ECLI:NL:PHR:2023:815

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
22/00882
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding van strafrechtelijk optreden tot het recht op vrijheid van meningsuiting en vergadervrijheid tijdens demonstraties

In deze zaak gaat het om een demonstratie die op 31 januari 2020 plaatsvond voor het (voormalig) hoofdkantoor van Shell in Den Haag. De verdachte, geboren in 1989, heeft tijdens deze demonstratie een zwarte, op olie gelijkende vloeistof over de trap naar de ingang van het gebouw gegoten. Dit leidde tot haar aanhouding door de politie, die de demonstranten had opgeroepen om de actie te beëindigen. De verdachte werd later door het gerechtshof Den Haag veroordeeld voor het onbruikbaar maken van de trap, wat volgens het hof een overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht opleverde. De verdediging voerde aan dat de strafrechtelijke vervolging een ontoelaatbare inbreuk vormde op de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), die respectievelijk de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vreedzame vergadering waarborgen. De Procureur-Generaal ging in zijn conclusie in op de verhouding tussen strafrechtelijk optreden en deze vrijheden, en stelde dat het hof de verwerping van het beroep op deze artikelen terecht had gedaan. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de PG benadrukt dat de handhaving van de wet noodzakelijk is in een democratische samenleving, vooral ter bescherming van de rechten van anderen en de openbare veiligheid. De zaak roept belangrijke vragen op over de grenzen van demonstratierechten en de proportionaliteit van strafrechtelijke maatregelen in het kader van vreedzame protesten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00882
Zitting19 september 2023
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] [1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 3 maart 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort onbruikbaar maken" veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350,00, subsidiair 7 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Op 31 januari 2020 vond er voor het (voormalig) hoofdkantoor van Shell in Den Haag een demonstratie plaats. Aan de demonstratie namen ongeveer 25 tot 30 actievoerders deel, onder wie de verdachte. Zij heeft tijdens die demonstratie een zwarte, op olie gelijkende vloeistof (naar eigen verklaring bestaande uit zonnebloemolie, houtskoolpoeder en maïzena) over de trap naar de ingang van het gebouw gegoten. De politie heeft de actievoerders daarna opgeroepen om de demonstratie te beëindigen. Nadat de demonstranten hieraan geen gehoor gaven, zijn zij aangehouden. Door de vloeistof was een groot deel van de trap glad en gevaarlijk om overheen te lopen. De trap is toen tijdelijk afgezet om te worden schoongemaakt.
4. De verdachte is aangehouden [2] en later vervolgd en zowel door de rechtbank als het hof veroordeeld wegens het onbruikbaar maken van de trap (art. 350 Sr) tot een voorwaardelijke geldboete van € 350,00 met een proeftijd van twee jaren.
5. In feitelijke aanleg heeft de verdediging een beroep gedaan op de artikelen 10 en 11 EVRM. Het hof heeft dit verweer verworpen. De middelen in cassatie richten zich tegen de verwerping van dit verweer. Voordat ik daartoe overga, geef ik (de relevante delen van) het gevoerde verweer en de verwerping daarvan in het arrest weer.
Het beroep op de artikelen 10 en 11 EVRM
6. Namens de verdachte is ter terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. Deze houden – voor zover van belang – het volgende in:

Ontslag van alle rechtsvervolging: strafrechtelijke veroordeling vormt een ontoelaatbare inbreuk op artikel 10 en artikel 11 EVRM.
Fundamenteel karakter van het recht op betoging
8. Het strafrecht moet met terughoudendheid worden toegepast wanneer het betogingsrecht in het geding is. De gedragingen van cliënte worden, in beginsel beschermd door de demonstratievrijheid (artt. 10 en 11 EVRM en artt. 19 en 21 IVBPR en art. 9 Grondwet). Ingrijpen door de politie waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht van cliënten tot betoging, dient volgens de rechtspraak van het Europese Hof proportioneel te zijn in verhouding tot de belangen van openbare orde en noodzakelijk zijn in een democratisch land. In deze zaak waren de aanhoudingen van de actievoerders onder wie ook cliënte onnodig en niet proportioneel.

9.EHRM

Op 30 november 2021 deed het EHRM uitspraak in de zaak van twee actievoerders in Bulgarije, een populair blogger en een politiek activist: Genov & Sabrinska v. Bulgarije. Zij werden veroordeeld voor "hooliganism" en beboet omdat zij op de herdenkingsdag van de Bolsjewiekse Revolutie in 1917 met een spuitbus met verf een tekst hadden aangebracht op een monument. Zij deden dit in het kader van vele landelijke protesten tegen de Bulgaarse regering. Aan het EHRM was voorgelegd vraag of hun veroordeling verenigbaar was met art. 10 EVRM. Kern van de uitspraak van het EHRM is dat, aangezien niet was gebleken van enig serieuze of onomkeerbare schade aan het monument, terwijl het een vreedzame, geweldloze actie betrof, strafrechtelijke vervolging en bestraffing niet noodzakelijk is. Het Europese Hof verwees ook naar de uitspraak van het EHRM van 6 april 2021 in de zaak Handzhiyski v. Bulgaria, no. 10783/14 (ECLI:CE:ECHR:2021:0406JUD001078314) en concludeert dat de inbreuk op het recht van de actievoerders op hun
right to freedom of expressiondoor hen strafrechtelijk te veroordelen en hen een boete op te leggen, onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden, niet noodzakelijk was in een democratische samenleving als bedoeld in art. 10 van het EVRM. Daarmee was het recht op vrije meningsuiting volgens het EHRM geschonden.
10. Op de rechten die in onze Grondwet in art. 9, in de artikelen 10 en 11 in het EVRM en in artt. 19 en 21 IVBPR beschermd worden, mag alleen inbreuk worden gemaakt indien die inbreuk bij de wet is voorzien ter bescherming van een aantal met name genoemde belangen en noodzakelijk -
necessary- is in een democratische samenleving. Het noodzaakcriterium wordt verder uitgewerkt in de zin dat de maatregel moet voortspruiten uiteen
pressing social need(zie ook MvT hoofdstuk 6), en zowel proportioneel moet zijn als in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
11.
"Noodzakelijk",necessary, heeft een strikte betekenis. Deze eis mag volgens het Europese Hof niet worden ingevuld met nuttig', 'redelijk’ of 'wenselijk', zie bijv. in Handzhiyski v. Bulgaria, (ECLI:CE:ECHR:2021:0406JUD001078314):
"Indeed, the adjective ‘necessary' in Article 10 (2) implies the existence of a pressing social need, and does not have the flexibility of such expressions as "useful, "reasonable" or "disireable"(…)”.
12. Maatregelen die na afloop van een vreedzame vergadering of betoging door de autoriteiten worden genomen kunnen bijdragen aan of zelfs op zichzelf genomen leiden tot de vaststelling dat inmenging plaatsvindt ogv art. 10 of 11 EVRM en dat daardoor deze bepalingen worden geschonden. Zie o.m. t.a.v. art. 11 EVRM de zaak Others tegen Litouwen:
"‘The Court reiterates that an interference with the exercise of freedom of peaceful assembly does not need to amount to an outright ban, whether legal or de facto, but can consist in various other measures taken by the authorities. The term “restrictions’’ in Article 11 §2 must be interpreted as including both measures taken before or during an act of assembly and those, such as punitive measures, taken afterwards (..).’ EHRM (
Grand Chamber) 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (
Kudrevicius and Others tegen Litouwen).
13. De door het EHRM in ogenschouw te nemen maatregelen achteraf kunnen zijn de arrestatie van de demonstranten, hun daarop aansluitende detentie op het politiebureau, hun strafrechtelijke vervolging of hun strafrechtelijke veroordeling. Het gaat hier dus om maatregelen die op zichzelf staand beperkingen vormen van de vrijheden als bedoeld in de artt. 10 en 11 EVRM nadat bijvoorbeeld een demonstrant is verwijderd van een bepaalde privélocatie wegens de bescherming op die locatie van zwaarder wegende rechten van anderen.
(…)
15. Artikel 11 EVRM beschermt vergaderingen die vreedzaam zijn,
'the right to freedom of peaceful assembly.Om te bepalen of een vergadering of betoging vreedzaam is, toetst het EHRM met name of de organisatoren en deelnemers al dan niet gewelddadige bedoelingen hadden. De actie op 31 januari 2020 was een vreedzame demonstratie. Ook blokkades, sit-ins en bezettingen vallen onder de bescherming van het recht op demonstratie. Art. 10 EVRM beschermt volgens het EHRM niet alleen de inhoud van de uiting, maar ook de vorm waarin dat wordt gedaan, (zie randnummer 2 pleitnota eerste aanleg "
symbolic conduct").
16.
Voor het aannemen van wanordelijkheden wordt blijkens de rechtspraak van het EHRM een bepaalde mate van ernst vereist.De vraag is wanneer van dergelijk gedrag sprake is. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt volgens Roorda, Brouwer en Schilder, dat gedrag van demonstranten ‘
reprehensible’(laakbaar) is, wanneer zij het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan in geval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid (zie ook Kudrevius tegen Litouwen EHRM 26 november 2013, nr. 37553/05 par. 173).
Roorda c.s. constateren in hun recente onderzoek dat bij schade of wanorde nog geen sprake in van
'reprehensible', (
laakbaar) gedrag. Voorts is van belang dat het EHRM aanvaardt dat demonstraties veelal een "
disruption to ordinary life'meebrengen.
17.
Vreedzame demonstratie, zorgvuldige voorbereiding, geen schade, geringe inbreuk en beperkte duur
De verdediging meent dat de handelingen van cliënte op 31 januari 2020 van een licht kaliber waren en dat de demonstratieve actie als vreedzaam was aan te merken. De actie was zorgvuldig voorbereid waarbij de substantie die [verdachte] op een deel van de trap had uitgestrooid makkelijk en helemaal te verwijderen was en een schoonmaakploeg met schoonmaakmiddelen en -materialen klaarstond om de trap schoon te maken, waarbij ook de veiligheid van de actievoerders en omstanders c.s. in acht was genomen. Er is geen schade aan de trap toegebracht. Dat volgt niet uit het dossier. Shell heeft geen verzoek tot schadevergoeding ingediend en heeft als volgt op de actie van cliënte c.s. gereageerd:
„Shell respecteert het recht en de vrijheid om te demonstreren, als dit maar op een veilige manier gebeurt", reageert het olie- en gasconcern op de demonstratie.
„Shell heeft een strategie die het Klimaatakkoord van Parijs en het Nederlandse klimaatakkoord steunt. In die zin hebben we dus hetzelfde doel als de activisten. We verschillen alleen van mening over de weg ernaartoe. Shell ziet klimaatactivisme als een positieve ontwikkeling als het leidt tot een constructieve dialoog en tot samenwerking. Een enkele partij kan klimaatverandering niet oplossen, we moeten allemaal samenwerken".
De plaats waar gedemonstreerd werd was symbolisch. Het (voormalig) hoofdkantoor van Shell in Nederland. De demonstratie was ook van beperkte duur en vormde een geringe inbreuk op het eigendomsrecht van Shell.

18.OVAR ook vanwege reeds voldoende bestraffing

Cliënte is al voldoende aangepakt, zij zat relatief lang in voorarrest in een politiecel. De arrestatie, het optreden van de politie en de lange duur van haar voorarrest, hebben grote impact op cliënte gehad. Het handelen van cliënte was gewetensvol. Zij heeft met haar mede demonstranten aandacht gevraagd voor een maatschappelijke misstand waarvan de betekenis in de afgelopen tijd maatschappelijk alleen maar aan kracht heeft gewonnen. In de hiervoor geschetste omstandigheden van deze zaak verzoek ik Uw Hof art. 350 lid 1 Sr buiten toepassing te laten wegens strijd met de artt. 10 en 11 EVRM. Ik verzoek u aldus cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging.

19.Conclusie.

Verzocht wordt het vonnis van de politierechter van 24 maart 2020 te vernietigen, cliënte alsnog vrij te spreken van het aan haar ten laste gelegde feit, subsidiair cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging aangezien zij gebruik maakte van haar demonstratierecht dat o.m. beschermd wordt door artikel 10 en 11 van het EVRM. Door [verdachte] voor deze daad te vervolgen, te berechten en te bestraffen wordt op niet toegestane wijze inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.

20.Uitdrukkelijk meer subsidiair

Toepassing van art. 9a Sr gezien de context/achtergrond vd verweten handelingen en de gevolgen die dit al voor [verdachte] heeft gehad. Voorts betreft het een feit van inmiddels langer dan twee jaar geleden.

21.Persoonlijke omstandigheden

Naamswijziging
UJD nog geen onherroepelijke veroordelingen, op een lichte overtreding na.
Vaste baan bij Greenpeace.”
Het bestreden arrest
7. De nadere bewijsoverweging, overwegingen over de strafbaarheid van de verdachte en de strafmotivering in het bestreden arrest houden, voor zover relevant, het volgende in:

Nadere bewijsoverweging
Op 31 januari 2020 omstreeks 13.20 uur vond er voor het kantoorgebouw van Shell aan de Carel van Bylandtlaan 16 in Den Haag een demonstratie plaats van ongeveer 25 tot 30 actievoerders,. De verdachte maakte deel uit van de groep betogers. Zij heeft een zwarte, op olie gelijkende, vloeistof over de trappen voor het kantoorgebouw van Shell gegoten. De politie heeft de actievoerders opgeroepen om de demonstratie te beëindigen. Geen van de personen voldeed aan die oproep. Hierna zijn alle actievoerende personen, waaronder de verdachte, aangehouden.
Verbalisant [verbalisant] heeft, nadat alle personen in een politievoertuig waren geplaatst, gezien dat de trap naar de ingang van het gebouw was besmeurd met een donkere en vettige substantie. Dit zou door de beveiliging van Shell worden schoongemaakt, omdat het erg glad en gevaarlijk was. Men wilde voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken.
[aangever] heeft namens Shell aangifte gedaan van vernieling. Hij zag dat de trap was besmeurd met een zwarte substantie. Hij heeft de trap afgezet omdat het niet veilig was om over de treden van de trap te lopen. Hij voelde dat de treden glad waren en dat de trap zwart afgaf wanneer je er doorheen liep.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij heeft meegedaan aan een demonstratie van Extinction Rebellion en dat zij daarbij een substantie over de trap van het hoofdgebouw van Shell heeft gegoten. De substantie bestond uit zonnebloemolie, houtskoolpoeder en maïzena en kon makkelijk worden verwijderd. Zij heeft dit gedaan als symbolische actie en om de demonstratie kracht bij te zetten, omdat Shell een van de grootste vervuilers is ter wereld.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden staat vast dat de verdachte een zwarte olieachtige vloeistof over de trap voor het hoofdgebouw van Shell heeft gegoten. De vraag die beantwoord moet worden is of deze handeling een overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) oplevert.
Artikel 350 lid 1 Sr beschermt het ongestoorde gebruik en genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Ook het onbruikbaar maken van een goed is strafbaar gesteld. Dit is opgenomen met het oog op de mogelijkheid een goed, zonder het te beschadigen, onbruikbaar te maken voor zijn bestemming. Voor het 'voor zijn bestemming onbruikbaar maken' is niet vereist dat de materie van het goed zelf is aangetast. Evenmin is vereist dat blijvende schade is toegebracht. Verder geldt dat is vereist dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld. Hij of zij moet hebben geweten, of bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard, dat hij of zij het goed in kwestie onbruikbaar maakte en dat het goed aan een ander toebehoorde. Het opzet hoeft niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid.
In onderhavig geval heeft de verdachte een olieachtige vloeistof over de trap van Shell gegoten waardoor deze trap tijdelijk onbruikbaar was. Uit de verklaringen van aangever en verbalisant [verbalisant] blijkt dat de trap tijdelijk niet voor zijn bestemming gebruikt kon worden; de trap was afgezet, omdat hij glad was en het gevaarlijk was om daaroverheen te lopen. Dat de trap slechts voor een deel was overgoten maakt dit oordeel niet anders. Dat geldt ook voor het feit dat er een schoonmaakploeg van Extinction Rebellion klaar stond om de trap schoon te maken. Dit laat namelijk onverlet dat (een groot deel van) de trap direct na het gieten van de vloeistof voor zijn bestemming onbruikbaar was.
Aan de inhoud van de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] met betrekking tot het klaar staan van een schoonmaakploeg om de substantie op de trap aanstonds te verwijderen wordt niet getwijfeld, maar het kan niet afdoen aan het oordeel dat de trap tijdelijk onbruikbaar was. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die gelijkluidend zou kunnen verklaren als [betrokkene 1] , als getuige te horen over de hierboven bedoelde verklaring van [betrokkene 1] zal dan ook worden afgewezen.
De verdachte heeft tot slot verklaard dat het niet haar bedoeling was om de trap te vernielen, met andere woorden dat zij geen opzet heeft gehad op vernieling van de trap. Door de olieachtige vloeistof over de trap te gieten heeft zij echter naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij de trap glad en dus (tijdelijk) onbruikbaar maakte. Dat zij hiertoe gerechtigd was, blijkt nergens uit, hetgeen betekent dat zij ook wederrechtelijk heeft gehandeld.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 31 januari 2020 een trap van Shell onbruikbaar heeft gemaakt.
(…)
Strafbaarheid van de verdachte
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij gebruik maakte van haar demonstratierecht ex artikelen 10 en 11 van het Europees, Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Door de verdachte voor haar handelen op 31 januari 2020 te vervolgen, te berechten en te bestraffen wordt op een ongeoorloofde manier inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat de door het EVRM gewaarborgde vrijheden niet absoluut zijn. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van - onder meer - de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten van anderen.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een geoorloofde beperking van de grondrechten van de verdachte. Zij heeft zich immers schuldig gemaakt aan een misdrijf en niet, zoals door de raadsvrouw van de verdachte is betoogd, aan een gering feit. Het opzettelijk en wederrechtelijk onbruikbaar maken van goederen is bij wet strafbaar gesteld en de handhaving ervan is noodzakelijk in een democratische samenleving. Het demonstratierecht biedt geen vrijbrief voor het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van anderen. Hieruit volgt dat de artikelen 10 en 11 lid 2 EVRM niet zijn geschonden door de verdachte aan te houden en te vervolgen op grond van artikel 350 Sr. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
(…)
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan het onbruikbaar maken van (een deel van) de trap die toebehoort aan Shell. Door zo te handelen heeft zij inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van Shell en een gevaarlijke situatie gecreëerd voor mensen die van die trap gebruik maakten. Dat deze actie onderdeel was van een demonstratie en dat zij de intentie had de substantie van de trap te laten verwijderen doet daaraan niet af.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 februari 2022.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte een passende en geboden reactie vormt.”
De middelen
8. Het
eerste middelhoudt in dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden en/of zonder zich te baseren op daartoe ‘relevant and sufficient reasons’ in de zin van artikelen 10 en 11 EVRM het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging heeft verworpen.
9. Het
tweede middelbevat de klacht dat het hof op onjuiste dan wel onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde gronden voorbij is gegaan aan het verweer dat inn het licht van de artikelen 10 en 11 EVRM diende te worden volstaan met toepassing van artikel 9a Sr en dat het onbegrijpelijk is dat het hof het noodzakelijk heeft geacht een strafrechtelijke sanctie op te leggen, mede door te overwegen dat de verdachte een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd voor mensen die van de trap gebruik maakten.
10. Omdat beide middelen in de kern opkomen tegen het oordeel van het hof dat erop neerkomt dat met de vervolging, berechting en sanctionering van de verdachte voor haar gedragingen geen ontoelaatbare inbreuk wordt gemaakt op haar recht op vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) en betoging (artikel 11 EVRM), zal ik deze gezamenlijk bespreken. Voordat ik daartoe overga, zal ik stilstaan bij het toepasselijk juridisch kader, zoals dat in het bijzonder volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: Hof of EHRM).

Het juridisch kader

11. Artikel 10 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
12. Artikel 11 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.
2. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Dit artikel verbiedt niet dat rechtmatige beperkingen worden gesteld aan de uitoefening van deze rechten door leden van de krijgsmacht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat.”
13. Artikel 10 EVRM strekt ter bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en “constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for the development of every man.” [3] Het EHRM benadrukt dat “all means of expression are included in the ambit of Article 10”. [4] Om te beoordelen of een gedraging onder de bescherming van artikel 10 EVRM valt, legt het EHRM, in de woorden van AG Hofstee [5] , zowel een objectieve als een subjectieve toets aan. Het Hof formuleert deze beoordeling als volgt: “An assessment must be made of the nature of the act or conduct in question, in particular of its expressive character seen from an objective point of view, as well as of the purpose or the intention of the person performing the act or carrying out the conduct in question”. [6] Voorbeelden van gedragingen die in dit verband onder artikel 10 EVRM vielen, zijn het uitdelen van folders en omhoog houden van spandoeken [7] , het met verf besmeuren [8] of aankleden [9] van een standbeeld en het bakken van een ei op een ‘eternal flame’ van een herdenkingsmonument [10] . Ook gedragingen “that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote” en “those that offend, shock or disturb” vallen onder het bereik van deze bepaling. [11]
14. Artikel 11 EVRM waarborgt het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging (betoging). Ook de vergadervrijheid moet worden beschouwd als een van de fundamenten van een democratische samenleving en daarom mag dit recht volgens het Hof niet restrictief worden geïnterpreteerd. [12] Onder de reikwijdte van deze bepaling vallen allerhande samenkomsten: privaat en publiek, statisch en dynamisch, politiek en niet-politiek. [13] Een duidelijk voorbeeld is een georganiseerde vreedzame demonstratie of protestmars, al is de bescherming van artikel 11 EVRM daartoe niet beperkt. [14] Blokkadeacties vormen volgens het EHRM niet de kern van de vergadervrijheid, maar kunnen daar wel onder vallen. [15] Van belang is dat het niet slechts gaat om de uiting van een persoonlijke opvatting, maar om het doelbewust gezamenlijk uitbrengen daarvan (‘to do so together with others’). [16] Solo demonstraties vallen om die reden niet onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM, maar wel onder die van artikel 10 EVRM. [17] De vergadervrijheid omvat ook het recht op vrije keuze van de tijd, plaats en wijze van de samenkomst, binnen de grenzen van het tweede lid van artikel 11 EVRM. [18] Een belangrijke begrenzing is dat artikel 11 EVRM alleen het recht op vreedzame vergaderingen (‘peaceful assembly’) beschermt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof omvat de notie van ‘peaceful assembly’ niet demonstraties die worden gehouden met ‘violent intentions’. Een samenkomst “where the organisers and participants have such intentions, incite violence or otherwise reject the foundations of a democratic society”, wordt niet beschermd door artikel 11 EVRM. [19] De enkele omstandigheid dat er een risico bestaat op ongeregeldheden tijdens een betoging betekent echter niet dat aan die betoging de bescherming van artikel 11 EVRM komt te ontvallen. [20] Dat is evenmin het geval als enkele deelnemers aan de demonstratie gewelddadige intenties hebben of als er ‘marginal or sporadic’ gewelddadig of ander strafbaar gedrag wordt vertoond. [21] Ook voor artikel 11 EVRM geldt dat demonstraties “that may annoy or cause offence to persons opposed to the ideas or claims that it is seeking to promote” en “those that offend, shock or disturb” bescherming genieten. [22]
15. Vaak wordt gelijktijdig een beroep gedaan op de artikelen 10 en 11 EVRM, omdat de rechten sterk met elkaar zijn verweven. Welke bepaling centraal staat, hangt af van de omstandigheden van het geval. [23] De ene bepaling wordt veelal in het licht van de andere bepaling bezien. Het Hof ziet het recht op vrijheid van vergadering in het licht van de vrijheid van meningsuiting, “where the aim of the exercise of freedom of assembly is the expression of personal opinions”. [24] Artikel 11 EVRM wordt vaak gezien als een lex specialis ten opzichte van artikel 10 EVRM. [25]
16. Het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging zijn geen van beide absoluut en zijn dus onderworpen aan mogelijke beperkingen. [26] Een beperking (“restriction” of “interference”) kan bestaan uit maatregelen die niet alleen voor of tijdens een samenkomst zijn genomen, maar kan ook maatregelen behelzen die dateren van na de beëindiging van de samenkomst. [27] Een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vergadervrijheid kan bijvoorbeeld zijn: een verbod tot deelname aan een protest, een reisverbod, iemand doen verwijderen uit een ruimte, de beëindiging van een demonstratie, een aanhouding, voorarrest, een sanctie (administratief, disciplinair en/of strafrechtelijk) en/of detentie wegens het uiten van persoonlijke opvattingen en/of deelnemen aan een demonstratie. [28]
17. Het Hof legt bij de beoordeling of een beperking van de rechten als gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 EVRM toelaatbaar was de toets aan of (i) de beperking was voorzien bij de wet, (ii) een gerechtvaardigd doel diende en (ii) noodzakelijk was in een democratische samenleving. [29] In aansluiting daarop houdt de vaste rechtspraak van de Hoge Raad in dat de in artikel 10 en artikel 11 EVRM gegarandeerde rechten op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering en betoging aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg staan als de veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en artikel 11 lid 2 EVRM toegelaten – te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van die vrijheden vormt. [30]
18. Voor de eerste stap is vereist dat er een wettelijke basis is van voldoende kwaliteit ten aanzien van toegankelijkheid en voorzienbaarheid van de gevolgen. [31] Bij de tweede stap kan als gerechtvaardigd doel bijvoorbeeld worden gedacht aan het voorkomen van wanorde of het beschermen van de rechten van anderen. [32]
19. Bij de derde stap van een noodzakelijke [33] beperking in een democratische samenleving stelt het Hof voorop dat de staten een ‘certain’ maar ‘not unlimited’ margin of appreciation genieten en dat het aan het Hof is om een eindoordeel te geven over de verenigbaarheid van de beperking met de bepalingen van het EVRM. Het Hof beziet de beperking ‘in the light of the case as a whole’. [34] Bij deze stap beoordeelt het Hof of de beperking aan een “pressing social need” beantwoordde en “whether it was proportionate to that aim and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it were relevant and sufficient”. [35] Proportionaliteit impliceert een evenwicht tussen het beschermde recht enerzijds en andere belangen, waaronder de bescherming van andermans rechten, anderzijds. Zo weegt bij de beoordeling van een beperking van een protest in een privaat gebouw ook het eigendomsrecht van de andere partij mee. [36] Iedere demonstratie in een publieke ruimte kan een zekere mate van ‘disruption to ordinary life, including disruption to traffic’ met zich brengen. Dat enkele feit geeft nog geen rechtvaardiging voor beperking, omdat de overheid voor vreedzame betogingen ‘a certain degree of tolerance’ in acht dient te nemen. [37] De vraag in welke mate de overheid die tolerantie moet opbrengen, is volgens het Hof niet in algemene zin te beantwoorden. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de verstoring van het ‘dagelijkse leven’. Ook als een op zichzelf vreedzame demonstratie uitmondt in schade of andere wanordelijkheden kan een demonstrant niet worden onderworpen aan enige sanctionering, zolang diegene zelf geen gewelddadig of anderszins ‘reprehensible’ gedrag heeft laten zien. [38] Als iemand zich wel laakbaar gedraagt, verzet het recht op vrijheid van meningsuiting en van betoging zich er niet tegen dat diegene, ondanks de deelname aan een vreedzame demonstratie, wordt onderworpen aan de dreiging en de oplegging van een straf of maatregel. [39] Staten genieten in dit verband een ‘wider margin of appreciation’. [40]
20. De vraag wanneer sprake is van ‘reprehensible’ gedrag heeft het Hof niet in algemene zin beantwoord. In Kudrevičius e.a. t. Litouwen [41] , waarin demonstranten op niet-toegewezen plekken drie snelwegen blokkeerden, gaat het Hof wel uitgebreider in op situaties waarin demonstranten hebben geprobeerd een activiteit van een ander te voorkomen of aan te passen. Daarbij overweegt het Hof dat indien demonstranten het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek, van ‘reprehensible’ gedrag sprake kan zijn (onderstreping PG):
“149. Since States have the right to require authorisation, they must be able to impose sanctions on those who participate in demonstrations that do not comply with such a requirement (see
Ziliberberg; Rai and Evans; Berladir and Others, § 41; and
Primov and Others, § 118, all cited above). At the same time, the freedom to take part in a peaceful assembly is of such importance that a person cannot be subject to a sanction – even one at the lower end of the scale of disciplinary penalties – for participation in a demonstration which has not been prohibited, so long as that person does not himself commit any reprehensible act on such an occasion (see
Ezelin, § 53;
Galstyan, § 115; and
Barraco, § 44, all cited above). This is true also when the demonstration results in damage or other disorder (see
Taranenko, cited above, § 88).
(…)
171. The Court has already been called upon to examine situations where demonstrators had tried to prevent or alter the exercise of an activity carried out by others. In
Steel and Others(cited above) the first and second applicants had obstructed a hunt and had impeded engineering work for the construction of a motorway, respectively. In
Drieman and Others(cited above), Greenpeace activists had manoeuvred dinghies in such a way as to physically obstruct whaling, forcing the whalers to abandon their lawful exploitation of the living resources in Norway’s exclusive economic zone. In these two cases, the Court considered that the inflicting of sanctions (in
Steel and Others, forty-four hours’ detention pending trial and sentencing to twenty-eight days’ imprisonment for the obstruction of the hunt and seventeen hours’ detention pending trial and sentencing to seven days’ imprisonment for the protest against the construction of the motorway; in
Drieman and Others, two days’ detention on remand, fines convertible into imprisonment in case of default on payment and confiscation of a dinghy) was a reaction proportionate to, inter alia, the legitimate aim of protecting the rights and freedoms of others. The Court considers that the same conclusion should a fortiori be reached in the present case, where the actions of the demonstrators had not been directly aimed at an activity of which they disapproved, but at the physical blocking of another activity (the use of highways by goods vehicles and private cars) which had no direct connection with the object of their protest, namely the government’s alleged lack of action vis-à-vis the decrease in the prices of some agricultural products.
172. In this respect, the present case has more similarities with the cases of
Lucas(cited above), where the applicant blocked a public road in order to protest against the retention of a nuclear submarine, and
Barraco(cited above), concerning the applicant’s participation in a form of protest resulting in a severe slowing-down of the flow of traffic. As in
Steel and Othersand
Drieman and Others(both cited above), the Court found that the sanctions imposed on the applicants (four hours’ detention in a police van and a fine of 150 pounds sterling in Lucas, and a three-month suspended prison sentence and a fine of 1,500 euros in
Barraco) were “necessary in a democratic society” within the meaning of Article 11 § 2 of the Convention. The Court further notes that in
Barracothe disruption to traffic lasted only five hours (as opposed to more than forty-eight hours in the present case) and that only one highway (as opposed to three) had been affected.
173.
As can be seen from the above case-law, the intentional serious disruption, by demonstrators, to ordinary life and to the activities lawfully carried out by others, which disruption was more significant than that caused by the normal exercise of the right of peaceful assembly in a public place, might be considered a “reprehensible act” within the meaning of the Court’s case-law(see paragraph 149 above). Such behaviour might therefore justify the imposition of penalties, even of a criminal nature.
174. The Court considers that, even though the applicants had neither carried out acts of violence nor incited others to engage in such acts (contrast Osmani and Others; Protopapa; and Primov and Others, all cited above), the almost complete obstruction of three major highways in blatant disregard of police orders and of the needs and rights of the road users constituted conduct which, even though less serious than recourse to physical violence, can be described as “reprehensible”.” [42]
21. Bij de proportionaliteitsafweging spelen naast de aard van de gedraging [43] en de ‘fairness of the proceedings en the procedural guarantees afforded’ [44] de aard en de zwaarte van de opgelegde sancties in relatie tot het nagestreefde doel een rol. [45] Zo achtte het Hof in een aantal zaken van belang dat een zeer lage boete was opgelegd die de betrokkene kennelijk ook kon betalen [46] , dat een voorwaardelijke straf was opgelegd die bovendien niet ten uitvoer was gelegd [47] , dat de sanctie niet in de Justitiële Documentatie was opgenomen [48] en dat de geleden schade al was vergoed. [49] Daarnaast is van belang dat optreden tegen personen die gebruik (willen) maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en van betoging geen “chilling effect” mag hebben op diegenen of op anderen. [50] De enkele deelname aan een vreedzame demonstratie mag niet worden bedreigd met strafrechtelijke sanctionering. Voor strafrechtelijke sanctionering van demonstranten is daarom ook bijzondere rechtvaardiging vereist. Gevallen waarin gevangenisstraffen zijn opgelegd wegens geweldloze gedragingen, worden door het Hof met bijzondere nauwgezetheid beoordeeld. [51]
22. Het Hof legt bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting en betoging een ‘overall’ toets aan. Ingeval verschillende maatregelen zijn genomen, beschouwt het Hof deze gezamenlijk als de ‘interference’. Als bijvoorbeeld een betoging is beëindigd, iemand is aangehouden, in voorarrest heeft gezeten, is vervolgd en veroordeeld (al dan niet tot een gevangenisstraf), vormen al die maatregelen tezamen de beperking waarover het Hof zich buigt. [52] In
Taranenko/Rusland [53] was sprake van een protestactie tegen de president van het land waarbij de receptie van een overheidsgebouw werd geblokkeerd en de demonstranten zichzelf opsloten in een kantoorruimte, alwaar ook vernielingen plaatsvonden. Dit leidde tot een overheidsoptreden waarbij de betrokkene, die zelf als standpunt innam dat zij niet deelnam aan de protestactie maar slechts de gebeurtenissen observeerde, was aangehouden en in voorarrest was geplaatst. Zij werd aanvankelijk beschuldigd van een poging tot ondermijning van de staat en veroordeeld wegens deelname aan massale wanordelijkheden tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Het Hof oordeelde dat zowel het verwijderen van de betrokkene uit het overheidsgebouw als de aanhouding gerechtvaardigd was (§ 79). De duur van het voorarrest en de opgelegde sanctie waren naar het oordeel van het Hof echter niet proportioneel (§ 95). In het licht van het voorgaande, kwam het Hof tot de conclusie dat de beperking als geheel niet noodzakelijk was in een democratische samenleving. [54]
23. Een geslaagd beroep op de artikelen 10 en 11 EVRM brengt mee dat het bewezen verklaarde feit niet strafbaar is en de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. [55]

De klachten in cassatie

24. Ik keer terug naar de zaak.
25. De klachten komen er in de kern op neer dat het hof de verwerping van het beroep op de artikelen 10 en 11 EVRM ontoereikend heeft gemotiveerd. Niet wordt bestreden dat de beperking van deze beide rechten bij wet is voorzien en een gerechtvaardigd doel diende, maar wel dat deze noodzakelijk was in een democratische samenleving. Het
eerste middelspitst zich daarbij toe op de beperking in de vorm van strafvervolging en het
tweede middelop de beperking in de vorm van oplegging van een straf in plaats van de subsidiair bepleite toepassing van artikel 9a Sr. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
26. Als eerste cassatieklacht wordt naar voren gebracht dat het oordeel van het hof dat het begaan van een misdrijf niet als een gering feit kan worden aangemerkt onbegrijpelijk is. De steller van de middelen wijst er daarbij op dat uit de OM Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden blijkt dat het openbaar ministerie misdrijven kan seponeren op grond van ‘gering feit’. [56] Dit oordeel van het hof miskent volgens de steller van de middelen ook het opportuniteitsbeginsel: niet elke, strafbare inbreuk op de rechtsorde vereist strafrechtelijk ingrijpen.
27. De klacht treft geen doel. Het hof heeft met de bestreden overwegingen gerespondeerd op het verweer namens de verdachte, voor zover dat inhoudt dat “de handelingen van cliënte op 31 januari 2020 van een licht kaliber waren”. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het deze kwalificatie niet deelt en dat het gaat om een misdrijf waarmee, zo is nader toegelicht in de bewijsoverweging en de strafmotivering, inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van Shell en een gevaarlijke situatie is gecreëerd en ten aanzien waarvan de oplegging van een geldboete een passende en geboden reactie vormt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
28. De tweede klacht hangt hiermee samen en houdt in dat het oordeel van het hof dat als een demonstrant zich in het kader van een vreedzame demonstratie schuldig maakt aan een misdrijf, een beperking van diens rechten door middel van strafrechtelijke vervolging en sanctionering noodzakelijk is, niet begrijpelijk is. Ook wordt aangevoerd dat het hof door te overwegen dat het opzettelijk en wederrechtelijk onbruikbaar maken van goederen bij wet strafbaar is gesteld en de handhaving ervan noodzakelijk is in een democratische samenleving, zich ten onrechte heeft beperkt tot de eerste twee vragen, te weten of de inperking bij wet is voorzien en een gerechtvaardigd doel diende, zonder te beoordelen of de concrete inmenging noodzakelijk was in een democratische samenleving.
29. Ook hier begrijp ik de overwegingen in het bestreden arrest – in hun onderlinge samenhang bezien – aldus, dat het hof, zij het in wat algemene termen, tot uitdrukking heeft gebracht dat de beperkingen door de strafrechtelijke handhaving “in het onderhavige geval” als noodzakelijk in een democratische samenleving dienen te worden beschouwd. Aldus gelezen, komt aan de klacht de grondslag te ontvallen.
30. De steller van de middelen voert vervolgens aan dat het handelen van de verdachte volgens de rechtspraak van het EHRM niet als ‘laakbaar’ gedrag kan worden aangemerkt dat niet onder een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid is te scharen. Het oordeel dat strafrechtelijke vervolging noodzakelijk was, is daarom volgens hem niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wordt van belang geacht dat sprake was van een symbolische vervuiling, dat het hof niet heeft weersproken de stelling van de verdediging dat de op olie gelijkende vloeistof biologisch afbreekbaar en eenvoudig afwasbaar was en na een regenbui zou wegspoelen en dat er onder de betogers een schoonmaakploeg aanwezig was die klaarstond om de substantie van de trap te verwijderen. Ook wordt nog aangevoerd dat Shell geen schadeclaim tegen de verdachte heeft ingediend.
31. Voor zover de klacht berust op het uitgangspunt dat in cassatie moet worden uitgegaan van de juistheid van stellingen van de verdediging die door het hof niet zijn “weersproken”, gaat het uit van een onjuiste opvatting van het strafprocesrecht. Verder zie ik niet in waarop het al dan niet indienen van een “schadeclaim” door Shell kan afdoen aan het oordeel van het hof. Ik concentreer me op de andere klachten.
32. Ten aanzien van de vraag of het gedrag van de verdachte als ‘reprehensible’ kan worden aangemerkt, geldt het volgende. De vraag of een gedraging moet worden aangemerkt als laakbaar (‘reprehensible’), is niet in algemene zin te beantwoorden. Duidelijk is dat gewelddadig gedrag als zodanig heeft te gelden. Het gooien van stenen naar de politie valt daaronder [57] ; het gooien van gedroogde bonen niet [58] . Van ‘reprehensible gedrag’ kan sprake zijn als demonstranten het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Het blokkeren van drie grote snelwegen tegen de instructies van de politie in, werd als zodanig aangemerkt, evenals het langere tijd blokkeren van de toegang van het parlementsgebouw en de weg daar naartoe en het blokkeren van een metro-ingang.
33. Namens de verdachte is in dit verband een beroep gedaan op de zaak
Genov en Sarbinska t. Bulgarije. [59] De betrokkenen in deze zaken hadden als politiek protest een bepaald standbeeld met verf bespoten. Het standbeeld was nadien schoongemaakt, maar onbekend was gebleven door wie. De betrokkenen waren veroordeeld wegens ‘hooliganism’ tot een administratieve boete van ongeveer € 767,00. Het Hof overweegt dat de schuldigverklaring en de oplegging van een boete niet waren aan te merken als noodzakelijk in een democratische samenleving en neemt een schending van artikel 10 EVRM aan. Daarbij neemt het Hof onder meer in aanmerking dat niet was bewezen dat de actie van de demonstranten had geleid tot “serious or irreversible damage to the monument, or that the removing of the spray-paint required significant resources. Nor can that act be qualified as vulgar or gratuitously offensive.”
34. Ook is namens de verdachte gewezen op het arrest van het EHRM inzake
Handzhiyski t. Bulgarije [60] . In deze zaak was in het kader van een politiek protest tijdens eerste kerstdag een standbeeld van een politicus met verf bespoten, in de kleuren rood en wit van de kerstman. Onbekend was gebleven wie deze verf had aangebracht. De betrokkene heeft hierna een kerstmuts en een zak met daarop “resignation” op het standbeeld geplaatst. Hij werd hiervoor vervolgd en aan hem werd een administratieve boete van € 51,- opgelegd. Het Hof was van oordeel dat de vervolging en bestraffing niet noodzakelijk waren in een democratische samenleving. Daarbij nam het Hof onder meer in aanmerking dat de betrokkene ‘did not engage in any form of violence and did not physically impair Mr Blagoev’s monument in any way”.
35. Deze zaken komen in zoverre overeen met de voorliggende zaak dat sprake is van een symbolische bewerking van een object, waarbij niet is vastgesteld dat onherstelbare schade is opgetreden. Verschillen zijn er echter ook. Het bewerken van een standbeeld brengt geen fysieke beperkingen voor anderen met zich, terwijl het gieten van een op olie gelijkende vloeistof op een trap voor de hoofdingang van een privaat gebouw gevaar kan veroorzaken voor anderen en, ook na afzetting van de trap, een beperking van de bewegingsvrijheid van anderen meebrengt. Daarbij komt dat, anders dan in de door de steller van de middelen aangehaalde zaken, hier private eigendomsrechten in het geding zijn. Zo had het EHRM in het arrest in de zaak Genov en Sarbinska tegen Bulgarije overwogen dat er geen aanknopingspunt was dat de inmenging in de rechten van de demonstranten strekten tot bescherming van de (eigendoms)rechten van de eigenaar van het monument of van de ‘public safety’ (par. 69-70). Ook daarin wijkt de voorliggende zaak af van de namens de verdachte gegeven voorbeelden uit de Europese rechtspraak.
36. Het hof heeft niet onbegrijpelijk vastgesteld dat het handelen van de verdachte daadwerkelijk een gevaarlijke situatie voor anderen heeft gecreëerd. Voor een verdere toetsing van dit feitelijk oordeel is in cassatie geen plaats. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet geenszins af dat de trap werd afgezet, zoals de steller van de middelen wil doen voorkomen. Afzetting was juist nodig door de gevaarlijke situatie die door toedoen van de verdachte was ontstaan. Bovendien was in dit geval sprake van het begieten van een trap van een particulier bedrijf, te weten Shell, dat ook aangifte heeft gedaan van vernieling. Hiermee komen de (eigendoms)rechten van anderen dan de verdachte in het geding. [61] Met het besmeuren van een trap van de hoofdingang van een groot particulier bedrijf en daarmee het onbruikbaar maken daarvan, worden het dagelijkse leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoord, in een grotere mate dan ingeval van een ‘normale’ uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Dat het hof het handelen van de verdachte (kennelijk) heeft aangemerkt als laakbaar, is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre falen de middelen.
37. De steller van de middelen klaagt verder dat het hof geen concrete “relevant and sufficient reasons” heeft gegeven voor de noodzakelijkheid van de veroordeling en sanctionering van de verdachte. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat wanneer een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting de vorm van een sanctie aanneemt, dit een gedetailleerde beoordeling van het specifieke gedrag vereist: “it cannot normally be justified solely because the expression at issue was caught by a legal rule formulated in general terms”. [62] Waar het om gaat is of de beperking noodzakelijk is gezien de concrete omstandigheden van het geval. [63]
38. Ik meen dat ook deze klacht geen doel treft. Het hof heeft geoordeeld dat het verweer van de raadsman dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege onverenigbaarheid van de strafvervolging met artikel 10 en 11 EVRM moet worden verworpen. Het heeft daarbij vooropgesteld dat de uitoefening van de uit de artikelen 10 en 11 EVRM voortvloeiende rechten kunnen worden onderworpen aan (o.a.) bepaalde beperkingen die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk (proportioneel en subsidiair) zijn in het belang van – onder meer – de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de rechten van anderen. Daarmee heeft het hof het uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeiende toetsingskader tot uitgangspunt genomen.
39. In dezen doet zich niet de situatie voor waarin een demonstrant slechts vanwege de deelname aan een vreedzame demonstratie wordt onderworpen aan dreiging en oplegging van een straf of maatregel. [64] Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gedrag tijdens een demonstratie dat inbreuk maakt op rechten van anderen en dat een overtreding van de strafwet oplevert. [65] Door het besmeuren van de trap ontstond een situatie waarbij “het erg glad en gevaarlijk was“ en waarbij schoonmaken noodzakelijk was om “te voorkomen dat bezoekers van het gebouw zouden uitglijden en ernstig gewond zouden raken” (bewijsmiddel 2). Onder die omstandigheden heeft het hof kunnen oordelen dat de artikelen 10 en 11 EVRM niet in de weg staan aan een strafrechtelijke vervolging en veroordeling wegens het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort onbruikbaar maken. Daarbij neem ik in aanmerking dat de beperking bij wet is voorzien (o.a. art. 350 Sr) en strekte ter bescherming van de (eigendoms)rechten van anderen en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, terwijl gelet op de gevaarzetting ook kan worden gedacht aan de bescherming van de gezondheid van anderen. In de overwegingen van het hof ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de strafmotivering, in onderlinge samenhang bezien, ligt als zijn oordeel besloten dat het vervolgen en bestraffen van de verdachte noodzakelijk is in een democratische samenleving met het oog op de bescherming van de genoemde belangen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat de vervolging was toegesneden op art. 350 Sr en het hof heeft volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke geldboete van € 350. De strafrechtelijke vervolging en veroordeling tot een relatief lichte sanctie vonden aldus niet hun oorzaak in de deelname aan een vreedzame demonstratie, maar in het onbruikbaar maken van een trap die eigendom was van een onderneming en waarbij niet alleen de rechten van deze onderneming zijn geschonden maar ook een gevaarlijke situatie voor anderen is gecreëerd. Onder deze omstandigheden is de strafrechtelijke vervolging en bestraffing in verband met het onbruikbaar maken van de trap niet van een zo ingrijpend karakter dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. Het hof heeft dat in zijn motivering afdoende tot uitdrukking gebracht.
40. In het licht van het voorgaande falen de klachten en kunnen de middelen die zijn gericht tegen het oordeel van het hof, dat de vervolging en veroordeling van de verdachte geen schending van de artikelen 10 en 11 EVRM meebrengen, niet slagen.

Slotsom

41. De middelen falen.
42. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Ten tijde van de berechting in feitelijke aanleg was de verdachte aangeduid als [verdachte] .
2.Ook is de verdachte drie dagen in verzekering gesteld. Het requisitoir van de advocaat-generaal houdt in dat de duur van de inverzekeringstelling ermee verband hield dat de verdachte weigerde haar naam op te geven en een identiteitsbewijs te overhandigen. Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 februari 2022, p. 4.
3.EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside t. VK) § 49.
4.EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije) § 52.
5.ECLI:NL:PHR:2019:495, voorafgaand aan HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.
6.EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije) § 54. Zie ook de
7.EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel e.a. t. VK).
8.EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije).
9.EHRM 30 november 2021, nr. 52358/15 (Genov & Sarbinska t. Bulgarije en EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije).
10.EHRM 27 februari 2018, nr. 39496/11 (Sinkova t. Oekraïne).
11.EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije) § 61.
12.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 91 en EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 65. Zie ook B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder,
13.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 91. Een voorbeeld van een samenkomst in private sfeer geeft EHRM 7 mei 2015, nr. 59135/09 (Emin Huseynov t. Azerbeidzjan). Het recht op betoging geeft nog geen recht op toegang tot private ruimten, EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 78. Zie ook de
14.Bijvoorbeeld EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85 (Ezelin t. Frankrijk), EHRM 18 december 2007, nrs. 32124/02, 32126/02, 32129/02, 32132/02, 32133/02, 3137/02 en 32138/02(Nurettin Aldemir e.a. t. Turkije) en EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije).
15.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 97-99. Zie bijvoorbeeld ook EHRM 5 maart 2009, n. 31684/05 (Barraco t. Frankrijk) en EHRM 18 maart 2003, nr. 39013/02 (Lucas t. VK). Vgl. ook Roorda, Brouwer en Schilder 2015,
16.EHRM 12 juni 2014, nr. 17391/06 (Primov e.a. t. Rusland) § 91. Zie ook de
17.In EHRM 3 mei 2022, nr. 18079/15 (Bumbes t. Roemenië) betrof het een protest van vier personen en in EHRM 26 april 2016, nrs. 25501/07, 57569/11, 80153/12, 5790/13 en 35015/13 (Novikova e.a. t. Rusland) ging het om verschillende solo-protesten.
18.EHRM 27 november 2012, nr. 58050/08 (Sáska t. Hongarije) § 21-22. Zie ook EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 157.
19.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 92 en EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy t. Rusland) § 98. Vgl. ook P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwaak 2018,
20.Zie onder meer EHRM 17 mei 2011, nrs. 28495/06 en 28516/06 (Akgöl en Göl t. Turkije) § 43, EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 94 en EHRM 10 juli 2012, nr. 34202/06 (Berladir e.a t. Rusland), § 38: demonstraties kunnen ‘some disruption to ordinary life, including disruption of traffic’ veroorzaken.
21.EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe en M.G. t. Duitsland), § 103 en EHRM 12 juni 2014, nr. 17391/06 (Primov e.a. t. Rusland), § 155. Zie ook EHRM 16 juli 1980, nr. 8440/78 (Christians Against Racism and Fascism t. VK), § 148. In EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije) nam een minderjarige deel aan een protestmars die uitmondde in geweld; het Hof achtte artikel 11 EVRM wel van toepassing, mede omdat de betrokkene geen ‘violent intentions’ had toen hij aan de protestmars deelnam en ‘the charges against the applicant did not concern infliction of any bodily harm on anyone’, § 97.
22.EHRM 2 oktober 2010, nrs. 29221/95 en 29225/95 (Stankov en The United Macedonian Organisation Ilinden t. Bulgarije), § 86.
23.P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn en L. Zwaak 2018,
24.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 86 en EHRM 11 mei 2023, nr. 31349/20 (Chkhartishvili t. Georgië) § 46.
25.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 85, onder verwijzing naar onder meer EHRM 1 december 2011, nrs. 8080/08 en 8577/08 (Schwabe en M.G. t. Duitsland) § 101 en EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85 (Ezelin t. Frankrijk) § 35. In Zie ook J.L.W. Broeksteeg en F. Dorssemont in SDU commentaar EVRM 2020, deel I, p. 1280-1283.
26.Zie hiervoor ook de door de Hoge Raad geciteerde onderdelen van EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) in HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.
27.EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85 (Ezelin t. Frankrijk) § 39, nadien herhaald in onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 100.
28.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 100.
29.Onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 103-143.
30.HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126, rov. 2.3.2.
31.Bijvoorbeeld EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 108.
32.Bijvoorbeeld EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 140.
33.Waarbij het Hof heeft benadrukt dat de notie “noodzakelijk” niet kan worden verwisseld met termen als “useful”, “reasonable” of “desirable”, EHRM 17 februari 2004, nr. 44158/98 (Gorzelik e.a. t. Polen) § 95 en EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije) § 49. Zie ook de
34.Onder meer EHRM 3 mei 2022, nr. 18079/15 (Bumbes t. Roemenië) § 90, EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 143 en EHRM 11 mei 2023, nr. 31349/20 (Chkhartishvili t. Georgië) § 49.
35.Onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 143, EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy t. Rusland) § 128,
36.EHRM 6 juni 2003, nr. 44306/98 (Appleby t. Verenigd Koninkrijk), NJ 2010/207, m.nt. Dommering, § 43. Zie ook EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 78.
37.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 150 en 155.
38.EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85 (Ezelin t. Frankrijk) § 53, EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 149 en EHRM 6 september 2022, nr. 67200/12 (Bodalev t. Rusland) § 75. In EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 88 en 93 merkt het Hof op dat, hoewel de demonstratie ‘some damage’ tot gevolg had, het niet leidde tot geweld; het opzij duwen van bewakers van een overheidsgebouw werd niet als gewelddadig aangemerkt. In EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije) § 116 merkt het Hof het gooien van stenen naar de politie wel aan als een ‘act of violence’.
39.HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126, rov. 2.5.2. Zie ook B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder,
40.EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije) § 116. Vgl. ook EHRM 21 januari 2021, nrs. 15367/14, 16280/14 en 13 andere (Shmorgunov e.a. t. Oekraïne) § 492.
41.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen).
42.Zie ook EHRM 1 september 2022, nrs. 23158/20, 31365/20 en 32525/20 (Makarashvili e.a. t. Georgië), § 87 en 98-99, waarin het Hof het gedurende anderhalve dag blokkeren van de toegang tot het parlementsgebouw en de weg daarnaartoe – ook na pogingen van de politie tot beëindiging daarvan – om een politieke kwestie af te dwingen aanmerkt als ‘reprehensible’. In EHRM 6 september 2022, nr. 67200/12 (Bodalev t. Rusland) § 84 overweegt het Hof: “Nothing suggests that the applicant uttered any threats, engaged in any reprehensible conduct or caused any harm or significant inconvenience to others, for instance, by way of obstructing an entrance to the metro station”.
43.EHRM 3 mei 2022, nr. 18079/15 (Bumbes t. Roemenië) § 80.
44.EHRM 27 februari 2018, nr. 39496/11 (Sinkova t. Oekraïne) § 106.
45.Onder meer EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 146.
46.EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije) § 49. Vgl. ook EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85 (Ezelin t. Frankrijk) § 53, waarin het Hof over een berisping overweegt: “the penalty imposed on Mr Ezelin was at the lower end of the scale of disciplinary penalties (…) it had mainly moral force, since it did not entail any ban, even a temporary one, on practising the profession or on sitting as a member of the Bar Council”. Zie ook B. Roorda, J.G. Brouwer en A.E. Schilder,
47.EHRM 27 februari 2018, nr. 39496/11 (Sinkova t. Oekraïne) § 111.
48.EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije) § 49.
49.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 92.
50.Bijvoorbeeld EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 95, EHRM 26 april 2016, nr. 25501/07 (Novikova e.a. t. Rusland) § 211, EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 100 en EHRM 11 mei 2023, nr. 31349/20 (Chkhartishvili t. Georgië) § 54.
51.EHRM 15 oktober 2015, nr. 37553/05 (Kudrevičius e.a. t. Litouwen) § 144-146. In bijvoorbeeld EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije) achtte het Hof een gevangenisstraf van dertien jaar wegens het gooien van verf over een standbeeld van Atatürk ‘extreme severe’ en ‘grossly disproportionate’.
52.Zie bijvoorbeeld EHRM 15 november 2018, nr. 29580/12 (Navalnyy t. Rusland) § 113 (“the dispersal of the gathering and the applicant’s arrest, transfer to a police station, detention and the administrative sanctions constituted an interference”) en EHRM 11 mei 2023, nr. 31349/20 (Chkhartishvili t. Georgië) § 54 (“the interference at issue resulted from the applicant’s arrest at a demonstration and his subsequent conviction of administrative offences leading to a sanction of eight days’ detention”). Vgl. Verder nog EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije) § 102, EHRM 21 oktober 2014, nr. 9540/07 (Murat Vural t. Turkije) § 56 en EHRM 26 april 2016, nr. 25501/07 (Novikova e.a. t. Rusland) § 107.
53.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland).
54.Vgl. ook EHRM 26 april 2016, nrs. 25501/07, 57569/11, 80153/12, 5790/13 en 35015/13 (Novikova e.a. t. Rusland) en EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03 (Ącik t. Turkije).
55.HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633, rov 2.6.
56.Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden (2022A004),
57.EHRM 19 januari 2016, nr. 17526/10 (Gülcü t. Turkije) § 116.
58.EHRM 11 mei 2023, nr. 31349/20 (Chkhartishvili t. Georgië) § 59. In EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taratenko t. Rusland) § 88 en 93 merkt het Hof op dat, hoewel de demonstratie ‘some damage’ tot gevolg had, het niet leidde tot geweld; het opzij duwen van bewakers van een overheidsgebouw werd niet als gewelddadig aangemerkt.
59.EHRM 30 november 2021, nr. 52358/15 (Genov & Sarbinska t. Bulgarije).
60.EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije).
61.Zie voor de relevantie van dit onderscheid ook EHRM 6 mei 2003, nr. 44306/98 (Appleby t. Verenigd Koninkrijk), NJ 2010/207, m.nt. Dommering.
62.EHRM 6 april 2021, nr. 10783/14 (Handzhiyski t. Bulgarije) § 52.
63.EHRM 15 oktober 2015, nr. 27510/08 (Perinҫek t. Zwitserland) § 275.
64.Vgl. HRM 17 mei 2011, nrs. 28495/06 en 28516/06 (Akgöl en Göl t. Turkije) § 43. Daarbij sluit aan dat in het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof wordt opgemerkt dat de verdachte de enige demonstrant was die is aangehouden wegens vernieling. “De overige verdachten in deze zaak zijn aangehouden voor 11 WOM. Bijna alle 11 WOM-verdachten hebben een sepotbeslissing ontvangen (code 40)(…)”.
65.Vgl. voor dit onderscheid met uit de Straatsburgse rechtspraak ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126, NJ 2022/222, m.nt. Dommering, rov. 2.5.3.