ECLI:NL:PHR:2023:77

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21/04021
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over openlijke geweldpleging en noodweer in Nijmegen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De verdachte, geboren in 1993, kreeg een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 60 uren. De zaak betreft een incident op 20 juli 2018 in Nijmegen, waar de verdachte betrokken was bij een vechtpartij. De verdediging stelde dat de verdachte slechts een duw had gegeven om de vechtpartij te beëindigen, maar het hof oordeelde dat de verdachte actief had deelgenomen aan het geweld door met zijn vuist een stomp tegen het hoofd van het slachtoffer te geven. De verdediging voerde ook een beroep op noodweer aan, maar het hof verwierp dit, oordelend dat de gedragingen van de verdachte als aanvallend moesten worden gezien. De Hoge Raad heeft de cassatieverzoeken van de verdachte verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM was overschreden, maar dit niet tot cassatie leidde. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04021

Zitting24 januari 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 21 september 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 januari 2020, waarbij de verdachte is veroordeeld wegens “Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp.
Namens de verdachte heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.

Het tweede middel

3. Ik begin met de bespreking van het tweede middel. Daarin wordt geklaagd dat het hof onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat sprake is van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
4. De door het hof bevestigde bewezenverklaring houdt in dat de verdachte:
“op 20 juli 2018 te Nijmegen
openlijk, te weten op of aan een openbare weg, te weten de Betouwstraat,
in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer],
welk geweld bestond uit het met kracht tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] te stompen, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en vervolgens in/tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] met geschoeide voet te schoppen terwijl voornoemde [slachtoffer] op de grond lag”.
5. Het door het hof bevestigde vonnis bevat de volgende (promis)bewijsoverweging:
“Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Verdachte heeft geen geweldshandelingen verricht, maar slechts een duw gegeven tegen het slachtoffer om tussenbeide te komen. Het gedrag van verdachte levert geen medeplegen op, omdat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Het geven van een enkele duw is hiervoor onvoldoende.
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld. In de nacht van 20 juli 2019 bevonden verdachte, medeverdachte [betrokkene 1] en [slachtoffer] zich op de Betouwstraat in Nijmegen. Het was een uitgaansnacht tijdens de Nijmeegse Vierdaagse. Op een gegeven moment vond er een over-en-weer dronkenmansgevecht plaats tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1].
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon op grond van het volgende.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij van een jongen een klap heeft gekregen in het gezicht en dat sprake is geweest van over-en-weer duwen. Meer kan hij zich niet herinneren.
Verdachte heeft verklaard dat hij naar de vechtende jongens toeliep en het slachtoffer een duw gaf.
Getuige [betrokkene 2] heeft gezien dat twee personen aan het vechten waren, dat er een derde persoon kwam aanrennen die een stomp gaf op het achterhoofd van het slachtoffer, waardoor het slachtoffer ten val kwam. Nadat het slachtoffer was gevallen kreeg deze een schop in het gezicht.
Getuige [betrokkene 3] zag een gevecht tussen twee jongens. Er kwam een derde jongen bij en die sloeg het slachtoffer op de slaap/kaak. Vervolgens werd het slachtoffer vol in het gezicht geschopt.
Getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte door twee vrouwen werd weggetrokken en dat het slachtoffer, terwijl hij op de grond lag, in zijn gezicht werd geschopt door medeverdachte [betrokkene 1].
Gelet op de verklaringen van onafhankelijke getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich met de vechtpartij tussen medeverdachte [betrokkene 1] en [slachtoffer] is gaan bemoeien en met zijn vuist een stomp heeft gegeven tegen het hoofd van [slachtoffer], waardoor deze ten val is gekomen en vervolgens door [betrokkene 1] in het gezicht werd geschopt. Verdachte heeft daarmee actief deelgenomen aan de vechtpartij. Uit de omstandigheid dat verdachte door twee vrouwen moest worden weggetrokken, blijkt dat hij zich niet aan de situatie heeft onttrokken. Vanaf het moment dat verdachte zich bij het gevecht aansloot, is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft door zijn actieve deelname bovendien een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan de openlijke geweldpleging.” [1]
6. De steller van het middel verwijst in de toelichting naar de verklaring van de verdachte waarin hij stelt dat hij [slachtoffer] slechts een duw heeft gegeven met de bedoeling de vechtpartij tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1] te beëindigen. Dat zou geen significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld opleveren, zodat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd, althans onbegrijpelijk is.
7. Het betoog van de steller van het middel heeft sterk het karakter van napleiten. Het hof heeft immers aan de hand van verschillende getuigenverklaringen vastgesteld dat de verdachte met zijn vuist een stomp tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft gegeven en daaruit vervolgens de conclusie getrokken dat hij actief heeft deelgenomen aan de vechtpartij. Daarmee heeft het hof de hiervoor kort samengevatte verklaring van de verdachte weerlegd. De steller van het middel is het duidelijk niet eens met de conclusie van het hof, maar dat is op zichzelf geen reden voor cassatie. Nu de steller van het middel slechts herhaalt wat reeds in hoger beroep is aangevoerd en verder geen argumenten geeft waarom het andersluidende oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is, kan het middel niet tot cassatie leiden.
8. Het middel faalt.

Het derde middel

9. Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, onvoldoende is gemotiveerd, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
10. In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat er sprake is van noodweer, waardoor verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Immers, verdachte werd geroepen en deze zag vervolgens dat zijn vriend, tevens medeverdachte, in een dronkenmansgevecht was verwikkeld. Daarop nam verdachte een de-escalerende rol op zich om zijn vriend te ontzetten van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Dat was de reden van verdachte om een duw te geven, met twee handen tegen de rug van het slachtoffer. Vervolgens probeerde verdachte, zonder succes, medeverdachte mee te trekken. Het geven van de enkele duw voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De gedragingen van verdachte waren er dus op gericht om het gevecht te beëindigen.
[…]
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op noodweer niet slaagt. Medeverdachte en het slachtoffer waren verwikkeld in een dronkenmansgevecht, waarbij over-en-weer werd getrokken en geduwd met slaande en maaiende bewegingen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich als agressor, met dat gevecht heeft bemoeid door het slachtoffer van achteren tegen het hoofd te stompen. Er was geen sprake van een noodzakelijke verdediging van een ander tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.”
11. Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard “ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.” [2]
12. Het middel klaagt blijkens de toelichting over het oordeel van het hof dat geen sprake was van een noodzakelijke verdediging van een ander tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. De steller van het middel gaat ervan uit dat het hof met zijn oordeel ofwel heeft bedoeld dat de verdediging niet noodzakelijk was, ofwel heeft bedoeld dat geen sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van een ander.
13. Het hof heeft geoordeeld dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich als agressor met het gevecht tussen [slachtoffer] en [betrokkene 1] heeft bemoeid door het slachtoffer van achteren tegen het hoofd te stompen. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de gedraging van de verdachte – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien. Om die reden is het hof niet toegekomen aan de beoordeling van de vraag of er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van een ander en of de verdediging van de verdachte noodzakelijk was. Voor zover het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen op grond van een van deze twee vragen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14. Het kennelijke oordeel van het hof dat de gedraging van de verdachte als aanvallend moet worden gezien, acht ik voor het overige niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof met de overneming van de bewijsoverweging van de rechtbank – anders dan de verdachte verklaart – heeft vastgesteld dat hij [slachtoffer] geen duw heeft gegeven om het gevecht te beëindigen, maar met zijn vuist op het achterhoofd van [slachtoffer] heeft gestompt. Daarmee heeft de verdachte volgens het hof actief deelgenomen aan de vechtpartij. Verder neem ik nog in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte “door twee vrouwen moest worden weggetrokken”, waaruit blijkt dat hij zich na de door hem uitgedeelde klap niet uit eigen beweging aan de situatie heeft onttrokken.
15. Het middel faalt.

Het eerste middel

16. Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
17. Namens de verdachte is op 27 september 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 juni 2022 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van acht maanden in cassatie is overschreden. Gelet op de hoogte van de straf (60 dagen gevangenisstraf, waarvan 57 voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en 60 uren taakstraf) meen ik dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. [3]
18. Het middel slaagt, maar behoeft niet tot cassatie te leiden omdat de Hoge Raad kan volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn.

Slotsom

19. Het tweede en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 ontleende motivering. Het eerste middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De voetnoten heb ik weggelaten.
2.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
3.Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.2 onder C.