ECLI:NL:PHR:2023:709

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
22/02557
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag op kickbokstrainer en voorhanden hebben van vuurwapen met falende middelen over verwerping beroep op putatieve noodweer(exces)

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1970, veroordeeld door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 30 juni 2022 tot een gevangenisstraf van tien jaar voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De zaak betreft een schietincident op 30 augustus 2020, waarbij de kickbokstrainer [slachtoffer] werd doodgeschoten in [plaats]. De verdachte had zich met een illegaal vuurwapen ter plaatse bevonden om [betrokkene 2] en zijn gezin te beschermen tegen een dreigende situatie. Tijdens de confrontatie met [slachtoffer] en [betrokkene 1] heeft de verdachte eerst op het been van [slachtoffer] geschoten en vervolgens een fataal schot in de borst gelost. De verdediging heeft in cassatie twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) heeft verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat zijn handelen niet proportioneel was ten opzichte van de aanranding. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, waarbij werd opgemerkt dat de verdachte zich bewust had voorbereid op een gewelddadige confrontatie door een vuurwapen bij zich te dragen. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer22/02557

Zitting29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 30 juni 2022 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens 1 “doodslag” en 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.

De zaak

3. Uit de bewijsvoering van het hof vloeit het volgende voort. Op 30 augustus 2020 is [slachtoffer] , een kickbokstrainer, doodgeschoten in de (omgeving van de) [a-straat] in [plaats] . [slachtoffer] en [betrokkene 1] hadden eerder die dag met hun auto de auto waarin [betrokkene 2] en de verdachte zaten, klemgereden. Dit gebeurde voor de woning van [betrokkene 2] . De verdachte was – voorzien van een illegaal vuurwapen – ter plaatse ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] in verband met een conflict binnen het drugsmilieu. Nadat iedereen was uitgestapt, is [betrokkene 1] achter [betrokkene 2] aangerend en heeft [slachtoffer] de verdachte achtervolgd. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] klemgezet tegen diens voordeur, terwijl de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] in de woning aanwezig waren en [betrokkene 1] een klauwhamer in zijn rechterhand hield. De verdachte heeft op enig moment een vuurwapen doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewogen en, nadat hij was uitgegleden en [slachtoffer] op hem afkwam, eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten en daarna een fataal schot gelost in de borst van [slachtoffer] .
4. In cassatie draait het om het oordeel van het hof over het beroep op (putatief) noodweer(exces).

De middelen

5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot putatief noodweer(exces). De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6. Voordat ik op de middelen inga, geef ik voor een goed begrip van de zaak eerst de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen, de nadere bewijsoverweging van het hof en ’s hofs samenvatting en verwerping van het verweer van de verdediging weer.
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 30 augustus 2020 te [plaats] (op de [a-straat] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2. hij op 30 augustus 2020 te [plaats] een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.”
8. De bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen: [1]

1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2020, dossierpagina’s 1138-1241, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 1138)
Op zondag 30 augustus 2020 omstreeks 19.46 uur kwam bij de gemeenschappelijke meldkamer van de politie, Eenheid Oost-Brabant, een telefonische melding binnen dat er op de [b-straat] te [plaats] iemand neergeschoten zou zijn. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er bewakingscamera’s waren bevestigd aan de woning van de [b-straat 1] te [plaats] . Door deze bewakingscamera’s werden beelden vastgelegd voor, tijdens en na het schietincident.
(pagina 1140)
De weg voor de woning is genaamd [a-straat] te [plaats] .
(pagina 1141)
Door mij zullen hieronder de beelden van de camera’s worden beschreven. De gebeurtenissen hebben betrekking op [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [slachtoffer] en [verdachte] .
(pagina 1154)
Foto 9 - 2020-08-30 - 19.46.16
[slachtoffer] heeft zich afgewend van [verdachte] en [slachtoffer] heeft de achtervolging dus gestopt en draait een kwartslag met zijn lichaam in de richting van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [verdachte] is nu ook gestopt en heeft zich omgedraaid in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] heeft dan een voorwerp uit zijn tasje gepakt en op de bewegende beelden is te zien dat hij een beweging maakt welke ik herken als het doorladen van een vuurwapen. Nadat [verdachte] het vuurwapen heeft doorgeladen houdt [verdachte] dit in zijn rechterhand en strekt zijn rechterarm en hand in de richting van [slachtoffer] .
(pagina 1155)
Foto 10 - 2020-08-30 - 19.46.19
[verdachte] rent vervolgens vanaf het trottoir, door de lage beplanting in de richting van [slachtoffer] . [slachtoffer] staat op dat moment midden op de weg ( [a-straat] ). [slachtoffer] kijkt in de richting van [verdachte] . [verdachte] komt even later ten val op het wegdek van de [a-straat] . [verdachte] draait zich vervolgens vlug op zijn kont en steunt hierbij op zijn rechteronderarm, zodat hij op straat komt te zitten. [slachtoffer] draait zich dan om en rent in de richting van de gevallen [verdachte] .
Foto 11 - 2020-08-30 - 19.46.20
Ik zie [verdachte] zijn rechterarm uitstrekken in de richting van [slachtoffer] en dat een vuurwapen op [slachtoffer] gericht wordt door [verdachte] . Vervolgens zie ik op de bewegende beelden dat [verdachte] kennelijk een schot afvuurt in de richting van de op hem afkomende [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is een rookwolkje in elk geval iets lichts van kleur zichtbaar welke afkomstig zou kunnen zijn van/na het mondingsvuur van een vuurwapen. Op de bewegende beelden is dit witte “wolkje” ook direct weg na dat moment.
(pagina 1156)
Foto 12 - 2020-08-30 - 19.46.22
[slachtoffer] werpt zich bovenop [verdachte] terwijl [verdachte] nog steeds zijn rechterarm met daarin het vuurwapen gericht houdt op [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is te zien dat, op het moment dat [slachtoffer] op [verdachte] duikt, het lijkt alsof er een tweede rookwolkje boven hen beiden zichtbaar is, wat erop zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot gelost wordt/afgaat.
Foto 13 - 2020-08-30 - 19.46.23
Kort na het mogelijk afvuren van dat vermoedelijk tweede schot, draait [verdachte] zich vrij snel onder [slachtoffer] uit. [verdachte] gaat even later overeind staan terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan. [slachtoffer] ligt nu op straat en blijft voornamelijk liggen/knielen maar zal niet meer overeind komen.
(pagina 1188)
(...) [betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
Foto 72 - 2020-08-30 - 19.46.21
[betrokkene 1] wordt afgeleid door iets en kijkt om over zijn rechterschouder, in de richting waar de confrontatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] plaatsvindt. Gekeken naar de beelden van camera 1 lijkt dit bijna exact het moment te zijn, kort nadat het eerste schot door [verdachte] gelost is.
(pagina 1190)
Foto 74 - 2020-08-30 - 19.46.22
[betrokkene 1] blijft kijken naar de confrontatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] en heeft geen oog voor [betrokkene 2] die hij wel blijft vasthouden bij zijn nek of hals.
Foto 75 - 2020-08-30 - 19.46.23
Op de beelden is zichtbaar dat [betrokkene 1] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. In elk geval is er een reactie waarneembaar.
(pagina 1191)
Foto 76 - 2020-08-30 – 19.46.22 CAM 1(hof: dezelfde foto als foto 12, pagina 1156)
Kijkend naar de beelden van cam 1 zien we dat deze reactie kort na het moment is dat [slachtoffer] voor de eerste maal is beschoten door [verdachte] . De reactie die hierboven bij [betrokkene 1] te zien is, weergegeven op foto 75, zou kunnen duiden op het moment dat [slachtoffer] voor de tweede maal beschoten wordt.
Foto 77 - 2020-08-30 - 19.46.24
Een seconde nadat bovenstaande heeft plaatsgevonden, dus nadat [betrokkene 1] lijkt te schrikken van wat mogelijk het tweede schot kan zijn, Iaat [betrokkene 1] [betrokkene 2] los en loopt in de richting van het trottoir.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aan hef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het NFI “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” d.d. 17 september 2020, opgemaakt door arts en patholoog dr. J. Fronczek, voor zover inhoudende:
Resultaten:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1967, is het volgende gebleken: (...)
4. Er was links aan de borst, op circa 146 cm van de voetzolen, een ovale huidperforatie van circa 0,7 x 0,5 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, iets voetwaarts en rugwaarts schotkanaal met perforatie van onder andere de borstwand, het hartzakje, het hart en de lichaamsslagader (2x). Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in de 8ste borstwervel werd aangetroffen.
Er was zijwaarts aan het linker bovenbeen, op circa 80 cm van de voetzolen, een onregelmatige huidperforatie van circa 0,7 x 0,6 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, hoofdwaarts en iets buikwaarts gericht schotkanaal met perforatie van de onderhuidse weke delen. Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in het linkerdijbeen werd aangetroffen.
Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer] , 53 jaren oud, wordt verklaard door de gevolgen van één inschot van de romp. Het inschot van het linker bovenbeen heeft geen (substantiële) rol gespeeld bij het overlijden.
3. Het proces-verbaal van relaas d.d. 30 maart 2021, dossierpagina's -779, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(dossierpagina 708)
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 3] gehoord. [betrokkene 3] verklaarde dat zij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.45 uur geschreeuw van mannenstemmen hoorde, gevolgd door ‘pang, pang’. Zij liep naar de voorzijde van haar woonkamerraam en zag dat een blanke kalende man een pistool in zijn rechterhand vast had.
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 4] gehoord. [betrokkene 4] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur plotseling twee scherpe knallen hoorde. Hij keek uit het raam (het hof begrijpt: van zijn woning aan de [b-straat 2] te [plaats] , dossierpagina 879) en zag dat een blanke kale man met gezet postuur een pistool in zijn rechterhand vast had.
(dossierpagina 709)
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 5] gehoord. [betrokkene 5] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur twee schoten (paf, paf) hoorde. Hij liep naar de voorzijde van zijn woning en zag een kale man met een pistool lopen.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2020, dossierpagina 931, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 3] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg haar wat zij mij kon vertellen over de schoten die zij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 3] zei: “Het ging heel snel, paf paf. Ik denk 1 à 2 seconden”
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 5] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 5] zei: “Het ging heel snel. Nog geen 1 à 2 seconden.”
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 4] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 4] zei: “De schoten waren echt vlak achter elkaar. De trekker overhalen en daarna weer overhalen.”
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 juli 2021, voor zover inhoudende:
Op 30 augustus 2020 werd mij verzocht of ik twee weken lang een vrouw en twee kinderen kon beschermen. Ik heb ermee ingestemd om het gezin te beschermen en [betrokkene 2] is onderdeel van het gezin. Ik ben die dag met [betrokkene 2] eten gaan halen bij de Mc Donald’s. Daarna reden we naar de woning van [betrokkene 2] die is gelegen aan de [b-straat] te [plaats] . Op het moment dat [betrokkene 2] de auto parkeerde bij de woning werden we klemgereden door een zwarte auto. Ik ben meteen uit de auto gestapt. Ik had op dat moment een schoudertasje om met daarin een geladen, maar niet doorgeladen vuurwapen.
Het vuurwapen dat is aangetroffen in een schoudertasje tijdens een inval in [plaats] op 9 december 2020, is het vuurwapen dat ik op 30 augustus 2020 bij me had.
Op het moment dat [slachtoffer] was gestopt met de achtervolging en ik terug rende, hield ik het wapen vast in mijn hand en toen was het wapen al doorgeladen. Er zijn twee schoten afgevuurd. Ik richtte het (het hof begrijpt: eerste) schot op de benen van [slachtoffer] .
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2020, dossierpagina’s 2490-2491, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op woensdag 9 december 2020 omstreeks 10.17 uur, werd er in een bedrijfspand/woning aan de [c-straat 1] , [plaats] , binnengetreden.
Er stond een afgesloten, grijze BMW 5 serie voor het pand. In het voertuig troffen de collega's [verbalisant 6] en [verbalisant 5] aan de bijrijderszijde, in een boodschappentas een grijs nektasje. In dit nektasje trof men in het hoofdcompartiment een zwart pistool in open toestand aan.
7. Een proces-verbaal van onderzoek wapen d.d. 3 februari 2021, dossierpagina’s 2495-2504, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Het op woensdag 9 december 2020 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2020279914-1748311 en SIN AANP3389NL, betreft een vuurwapen, te weten een pistool van het Slowaakse Merk Grand Power, kaliber 9MM Kort (380 Auto). (...) Derhalve is dit voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel I onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder I van de Wet wapens en munitie.”
9. Het bestreden arrest bevat de volgende nadere bewijsoverweging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang: [2]

Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag
Het hof gaat bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde uit van andere feiten en omstandigheden dan de rechtbank. Het is (mede) om die reden dat het hof deze hierna zal bespreken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- met het vuurwapen dat de verdachte in zijn handen had zijn twee schotverwondingen toegebracht aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] );
- de verdachte heeft eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten op het moment dat [slachtoffer] op hem, de verdachte, afkwam;
- vervolgens is een tweede fatale schot in de borst van [slachtoffer] gelost.
De vraag is door wie en wanneer dat tweede schot is gelost.
De verdachte heeft verklaard dat het tweede schot is afgegaan tijdens een (minutenlang durende) worsteling met [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] met hem begon te vechten en aan het wapen trok om dit af te pakken. Volgens de verdachte kunnen er vervolgens drie dingen zijn gebeurd: (optie 1) hij heeft per ongeluk geschoten toen [slachtoffer] het vuurwapen wilde afpakken of (opties 2 en 3) [slachtoffer] heeft in die worsteling al dan niet onbewust zelf de trekker overgehaald.
Het hof overweegt dat geen van deze drie opties steun vindt in de tot het bewijs gebezigde bevindingen betreffende camerabeelden waarop het schietincident te zien is.
Het hof stelt vast dat van een minutenlange worsteling geen sprake is geweest, immers om 19.46.20 uur valt het eerste schot, waarna [slachtoffer] 2 seconden later op de verdachte duikt. Op dat laatste moment lijkt het alsof er een rookwolkje (het mondingsvuur van een vuurwapen) zichtbaar is, wat er op zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot wordt gelost/afgaat. Van een worsteling of het door [slachtoffer] trekken aan het wapen dat de verdachte in zijn hand had, is op dat moment geen sprake. Daarna draait de verdachte zich vrijwel meteen onder [slachtoffer] uit en gaat overeind staan, terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan en niet meer overeind zal komen.
Eerst hierna dit vindt een worsteling plaats tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] de handen van de verdachte vasthield en deze niet wilde loslaten. De verdachte stond op dat moment naast [slachtoffer] en probeerde zijn eigen handen - met daarin het wapen - los te trekken. De armen van [slachtoffer] zijn daarbij, terwijl hij ruggelings op de grond ligt, gestrekt boven zijn hoofd. Om 19.46.28 uur heeft [slachtoffer] de handen van de verdachte losgelaten en om 19.46.29 uur staat de verdachte al om en nabij een meter van [slachtoffer] vandaan.
Het hof is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat het tweede fatale schot door de verdachte is gelost om 19.46.22 uur op het moment dat [slachtoffer] op de verdachte duikt. Dat vindt bevestiging in voornoemde camerabeelden waarop (aldus een verbalisant) mogelijk een rookwolkje zichtbaar is, maar ook in de verklaringen van drie getuigen die de schoten hebben gehoord en hebben verklaard dat er slechts enkele (één of twee) seconden zat tussen de twee schoten.
Ook is daarvoor bevestiging te vinden in de beelden van de camera die op het huis van [betrokkene 2] was gericht. Op het moment dat op beelden van de eerste camera te zien is dat het eerste schot valt
(hof: de camerabeelden van het schietincident)is op beelden van de tweede camera
(hof: de camera die op het huis van [betrokkene 2] was gericht)een seconde later te zien dat [betrokkene 1] omkijkt in de richting van de verdachte en [slachtoffer] . Twee seconden later, derhalve om 19.46.23 uur, is zichtbaar dat [betrokkene 1] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. Een seconde later laat [betrokkene 1] [betrokkene 2] los en loopt hij van hem weg. Deze reacties van [betrokkene 1] passen naadloos bij een schrikreactie als gevolg van het horen van een schot.
De conclusie van het hof is dan ook dat de verdachte zelf het tweede fatale schot heeft gelost op het moment dat de [slachtoffer] op de verdachte duikt.”
10. Het hof heeft naar aanleiding van het beroep van de verdediging op (putatief) noodweer(exces) het volgende overwogen: [3]

Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals nader verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Noodweer
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 2] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 2] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 2] en de verdachte op dat moment zaten. Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [a-straat] achter de verdachte aan en [betrokkene 1] rende achter [betrokkene 2] aan. Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 2] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 2] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 2] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte. [betrokkene 1] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 2] in de richting van diens voordeur. Uiteindelijk werd [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem - nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand - vasthield en [betrokkene 2] geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 1] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen
(hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154)heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 1] kon afschrikken door in de lucht te schieten. Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond - op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] - een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 1] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 1] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens. Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen en eens anders lijf tegen (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof wil wel aannemen dat dit gevaar en deze aanranding gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht bij de verdachte, maar noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
Weliswaar heeft de verdachte op 12 september 2020 verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar hij heeft dit niet nader gespecificeerd of toegelicht, anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 2] binnen zouden gaan. Verder weegt het hof nadrukkelijk mee dat, zoals hiervoor al is overwogen, de verdachte door in te gaan op de vraag om [betrokkene 2] en diens gezin - personen die hij nog nooit had ontmoet - te beschermen, er rekening mee hield en heeft geaccepteerd dat het tot een confrontatie kon komen en hij dus in risicovolle situaties kon belanden. Het hof merkt in dat kader op dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie ook steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 2] , zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging.
De verdachte verklaarde onder meer:
‘Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 2] , elke stap die ik neem is hierop gericht.’ ‘Ik ben daar geweest om [betrokkene 2] , zijn vrouw en zijn familie te verdedigen. Ik deed wat nodig was. (...) Ik heb niet geschoten tegen de man die niet gevaarlijk voor mij was.’en
‘Het ging alleen maar om het gevaar te elimineren’(...)
‘Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen (...) Je moet dan alles doen watje in je kracht hebt en dat is zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.’
Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
‘ [betrokkene 2] en ik hebben gezamenlijke kennissen. Op die manier ben ik via via gevraagd of ik gedurende 2 weken [betrokkene 2] en zijn gezin kon beschermen. (...) [betrokkene 2] en ik hebben besproken dat de mensen die [betrokkene 2] afpersten, ook zijn vrouw en kinderen pijn konden doen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zou toelaten. (...) Ik begrijp dat het fout is hoe ik heb gehandeld. Echter, als je te horen krijgt dat een landgenoot van je en haar kinderen worden bedreigd, dan komt die Poolse mentaliteit naar boven. Ik stel dan geen vragen en ga die mensen helpen.’
Uit dergelijke uitlatingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte overmand door hevige angst als gevolg van de aanranding tot zijn handelen is gekomen, maar deze wijzen er veeleer op dat hij heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat andere (eerdere) factoren een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen. De verdachte kende het slachtoffer niet en had [betrokkene 2] pas enkele uren voor het incident voor het eerst ontmoet. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte iets kon hebben gemerkt van de angst die [betrokkene 2] reeds voelde of mededelingen die [betrokkene 2] tegen hem had gedaan over de personen door wie hij werd afgeperst, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met de verregaande mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is ook strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.”
De verwerping van het beroep op noodweer
11. De steller van de schriftuur klaagt ten eerste over de verwerping van het beroep op noodweer en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding – oftewel, niet proportioneel was. Dit oordeel is volgens de steller van de schriftuur onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, nu het hof bij de proportionaliteitstoets ten onrechte niet heeft betrokken hoe het handelen van de verdachte zich verhoudt tot de ‘simultane noodweersituatie’, te weten de belaging van [betrokkene 2] door [betrokkene 1] . Daarnaast merkt de steller van de schriftuur in de toelichting nog ‘ten overvloede’ en ‘overigens’ op dat het onbegrijpelijk is dat het hof niet bij de proportionaliteitstoets heeft betrokken dat [slachtoffer] een geoefend kickbokser was, alsmede dat niet zonder meer valt in te zien waarom de omstandigheid dat de verdachte door zijn militaire dienst ervaring had met het gebruik van vuurwapens, afbreuk doet aan de proportionaliteit.
12. Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over noodweer, noodweerexces en putatief noodweer van 22 maart 2016 [4] heeft overwogen met betrekking tot proportionaliteit: [5]

Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
[…]
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
13. De klacht berust naar mijn idee op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De steller van de schriftuur gaat ervan uit dat het hof de noodweersituatie bestaande uit het door [betrokkene 1] met een klauwhamer klemzetten van [betrokkene 2] tegen diens voordeur, terwijl in de woning op dat moment de vrouw en [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig waren, niet heeft betrokken bij het beoordelen van de proportionaliteit van het handelen van de verdachte. Het hof zou de proportionaliteit ten onrechte alleen hebben beoordeeld ten opzichte van de aanranding van de verdachte zelf door [slachtoffer] en niet ook ten opzichte van de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin door [betrokkene 1] .
14. Ik zie dit anders. Het hof heeft – nadat het had vastgesteld dat voormelde situatie een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin oplevert – de proportionaliteit van de wijze van verdediging daartegen door de verdachte, te weten het schieten op [slachtoffer] , beoordeeld. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door de verdachte in de lucht schieten met zijn vuurwapen om [slachtoffer] en [betrokkene 1] af te schrikken een proportionele reactie had kunnen zijn geweest, evenals het dreigen met dit wapen. De vermelding van het afschrikken van [betrokkene 1] duidt er reeds op dat het hof ook de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin door [betrokkene 1] bij zijn beoordeling van de proportionaliteit heeft betrokken. Nadat het hof daarna heeft vastgesteld dat ook voor de verdachte persoonlijk een noodweersituatie was ontstaan, heeft het overwogen: “Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf
dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin[cursivering, D.P.] met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten.” Ook hieruit blijkt dat het hof de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin bij de beoordeling van de proportionaliteit heeft betrokken. Het eerste middel mist daarmee in zoverre feitelijke grondslag.
15. Ten aanzien van de klachten die in de toelichting op het middel ‘ten overvloede’ en ‘overigens’ zijn opgenomen, merk ik nog het volgende op. Het is wat mij betreft bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof het bij de beoordeling van de proportionaliteit niet relevant achtte dat [slachtoffer] een kickbokser was, nu het hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat de verdachte [slachtoffer] niet kende en daarom niet van deze omstandigheid op de hoogte was. Het gaat bij de beoordeling van noodweer(exces) om een enigszins geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen. [6] Ook mocht het hof bij de beoordeling van de proportionaliteit betekenis toekennen aan het feit dat de verdachte door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens, aangezien voor het beoordelen van de proportionaliteit bij noodweer betekenis kan toekomen aan de hoedanigheid en de bijzondere capaciteiten van de verdachte. [7]
16. De klachten over de afwijzing van het beroep op noodweer falen.
De verwerping van het beroep op noodweerexces
17. Het eerste middel richt zich tevens tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. In het bijzonder wordt opgekomen tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging.
18. Bij de beoordeling van deze deelklacht zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad uit het hierboven al genoemde overzichtsarrest van 22 maart 2016 van belang: [8]
“Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.” [9]
19. Uit dit overzichtsarrest volgt dat een succesvol beroep op noodweerexces onder meer vergt dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” is van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. Ten aanzien van deze gemoedsbeweging gelden twee nadere eisen, die tezamen ook wel het vereiste van ‘dubbele causaliteit’ worden genoemd. Ten eerste moet de gemoedsbeweging bij de verdachte zijn ontstaan door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en ten tweede moet die van doorslaggevend belang zijn geweest voor de aan hem verweten gedraging.
20. De steller van de schriftuur voert aan dat het feit dat de verdachte op voorhand was ingeschakeld om de veiligheid van [betrokkene 2] en zijn gezin te beschermen, van weinig betekenis is voor de vraag of tijdens het latere schieten bij hem al dan niet sprake kon zijn van een hevige gemoedsbeweging, nu geanticipeerd noodweer niet in de weg hoeft te staan aan een succesvol beroep op noodweerexces. Het is inderdaad zo dat de enkele omstandigheid dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, onvoldoende is voor het laten falen van een beroep op noodweer(exces). [10] In de onderliggende zaak heeft het hof het beroep op noodweerexces evenwel niet alleen om deze reden verworpen.
21. Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweerexces met name ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de gevoelens van onveiligheid die het gevaar en de aanranding bij de verdachte hebben teweeggebracht, zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging, alsmede dat het niet aannemelijk is geworden dat het de hevige angst als gevolg van de aanranding was waardoor de verdachte tot zijn handelen is gekomen, maar eerder de uitvoering van de opdracht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar dat hij dit niet nader heeft gespecificeerd of toegelicht anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 2] binnen zouden gaan. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 2] en zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging, bijvoorbeeld in de verklaringen: “Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 2] , elke stap die ik neem is hierop gericht”, “Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen. (…) Je moet dan alles doen wat je in je kracht hebt en dat is zo een wapen.” In het licht hiervan, acht ik het oordeel van het hof dat de gedraging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
22. Gelet op het voorgaande, faalt ook de klacht over de verwerping van het beroep op noodweerexces.
De verwerping van het beroep op putatief noodweer(exces)
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging (meer) subsidiair gevoerde verweer met betrekking tot putatief noodweer(exces).
24. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte daar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnota, die voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel het volgende inhoudt:
“Putatief noodweer(exces):
63. Indien Uw Gerechtshof in het voorgaande niet meegaat doet cliënt tot slot een beroep op putatief noodweer(exces). Er is in dat geval sprake van verschoonbare dwaling aan de kant van cliënt. Hij kon, maar mocht ook redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Cliënt mocht, gelet op alle omstandigheden veronderstellen dat de heren een groot gevaar vormden voor hemzelf, maar vooral voor [betrokkene 2] en zijn jonge gezin.
64. Hierbij kan en mag de voorgeschiedenis niet worden vergeten. Cliënt was verteld dat hij het jonge gezin moest beschermen tegen zeer gevaarlijk mensen. Waarbij de vraag gesteld kan worden hoe putatief de situatie daadwerkelijk was nu er een vuurwapen in de auto en in een nabij gelegen rioolput is gevonden, waarbij nogmaals opgemerkt wordt dat cliënt in eerste instantie ook iets bij [slachtoffer] in zijn handen heeft gezien en hij niet wist hoeveel man er bij de aanval betrokken waren. Wat dat betreft heeft cliënt wel eens hardop overwogen dat hij [betrokkene 1] beter niet had kunnen laten ontkomen, nu deze dan geen handelingen had kunnen verrichten bij [slachtoffer] zoals het mogelijkerwijs wegnemen van het vuurwapen dat in de rioolput is aangetroffen. Indien [slachtoffer] het wapen nog op zak had gehad, had de Rechtbank zeer waarschijnlijk anders beslist.
Conclusie:
Gelet op het voorgaande stelt de verdediging zich op het uitdrukkelijke standpunt dat cliënt een beroep op (putatief)noodweer(exces) toekomt en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
25. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep – voor het geval het hof niet zou uitgaan van noodweer of noodweerexces – kort gezegd aangevoerd dat dan sprake is van verschoonbare dwaling aan de kant van de verdachte, omdat hij, gelet op alle omstandigheden van het geval, mocht veronderstellen dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] niet alleen een groot gevaar vormden voor hemzelf, maar vooral voor [betrokkene 2] en zijn jonge gezin.
26. Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer – gelet op de onderbouwing daarvan niet onbegrijpelijk – kennelijk opgevat als wel mede inhoudende een beroep op putatieve noodweer, maar niet als tevens inhoudende een beroep op putatieve noodweerexces. Het hof overweegt immers:
“De raadsman van de verdachte heeft:
[…]
- bepleit dat de verdachte (het hof begrijpt: ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde) zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces.” [11]
Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof het verweer mede als een beroep op putatieve noodweerexces heeft beschouwd, mist het middel naar mijn oordeel daarmee feitelijke grondslag.
27. In het hiervoor al meermalen aangehaalde overzichtsarrest van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. […]”
28. Verder heeft de Hoge Raad in dit arrest specifiek ten aanzien van putatieve noodweer het volgende overwogen:
“Verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer
3.7.2. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.”
29. Het hof heeft naar aanleiding van het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens “(putatief) noodweer(exces)” niet uitdrukkelijk op het beroep op putatieve noodweer beslist en heeft evenmin aangegeven dat en waarom het van een bespreking van dit beroep afziet, zoals in de feitenrechtspraak ook wel gebeurt. [12] De schriftuur in cassatie werpt vervolgens de vraag op of het hof wettelijk gezien verplicht was een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing als bedoeld in art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv op het beroep op putatieve noodweer in zijn arrest op te nemen. De steller van het middel doet daarbij een beroep op art. 41 Sr, dat betrekking heeft op noodweer (lid 1) en op noodweerexces (lid 2). Putatieve noodweer is evenwel niet wettelijk geregeld, maar heeft zich in de rechtspraak ontwikkeld als een aanvulling op het beroep op noodweer. Dat geldt ook voor het vereiste van een onderzoeksplicht voor de rechter indien door of namens de verdachte een beroep op putatieve noodweer is gedaan.
30. Niet blijkt dat het hof in de onderhavige zaak tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar aanleiding van het beroep op putatieve noodweer. Het hof heeft naar aanleiding van het beroep op noodweer immers reeds vastgesteld dat sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 2] en de leden van zijn gezin en verder dat vóór het schietincident ook sprake was van een noodweersituatie voor de verdachte. Het hof laat daarmee geen onduidelijkheid bestaan over de vraag of de verdachte heeft gedwaald over de noodweersituatie: die noodweersituatie was er volgens het hof. Aldus lijkt mij dat ‘s hofs verwerping van het beroep op putatieve noodweer besloten ligt in de overwegingen over het daarmee samenhangende beroep op noodweer in het bestreden arrest.
31. Het tweede middel faalt.

Slotsom

32. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vetgedrukt, cursiveringen en onderstrepingen als in origineel.
2.Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
3.Met weglating van voetnoten. Cursiveringen en onderstrepingen als in origineel.
4.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
5.Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
6.J. de Hullu,
7.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
8.Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
9.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
10.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
11.Zie p. 2 van het bestreden arrest.
12.Zie bijv. het arrest van Hof Den Haag van 18 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2422, dat ten grondslag lag aan het overzichtsarrest van 22 maart 2016. Daarover werd in cassatie niet geklaagd.