ECLI:NL:PHR:2023:625

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
21/02282
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van mishandeling met betrekking tot overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 21 mei 2021 geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van mishandeling, maar geen straf heeft opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, S.C. van Paridon, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof onvoldoende heeft gereageerd op het verweer van de verdediging dat strekte tot vrijspraak. De verdediging betoogt dat de bewijsvoering onvoldoende is, omdat de aangever niet kan bevestigen wie hem heeft geslagen en de camerabeelden niet duidelijk maken dat de verdachte daadwerkelijk de aangever heeft geraakt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de motivering van de verwerping van het verweer voldoende is onderbouwd in de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de aangifte van de aangever en de camerabeelden die slaande bewegingen van de verdachte tonen.

Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De verdediging stelt dat de termijn van acht maanden is overschreden, maar het hof oordeelt dat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden hoeft te worden, gezien de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij wordt opgemerkt dat de behandeltermijn van het cassatieberoep is overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg heeft omdat er geen straf is opgelegd aan de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02282

Zitting4 juli 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

Inleiding

Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 21 mei 2021 geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair tenlastegelegde feit: “medeplegen van mishandeling”. Het gerechtshof heeft aan de verdachte geen straf opgelegd. Voorts heeft het gerechtshof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

3. Het eerste middel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij op 22 oktober 2017 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [aangever] heeft mishandeld door die meermalen tegen het hoofd te slaan/stompen.”
5. Het gerechtshof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in een bijlage bij het bestreden arrest:
1. “
Een proces-verbaal van aangifted.d. 22 oktober 2017 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2017334565-1. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van [aangever] onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 8 e.v.):
Omstreeks 05:15 uur op 22 oktober 2017 zijn [betrokkene 1] en ik naar Rotterdam gereden, omdat we honger hadden. In [A] (het gerechtshof begrijpt: [A] ) hebben wij wat gegeten. Na het eten stapte ik in de auto. Ik zat achter het stuur en [betrokkene 1] zat naast mij. Ineens zag ik dat er twee mannen naast mij op straat stonden. Ik zag dat het een man was met een donker, negroïde uiterlijk en een man van Marokkaanse afkomst. Ik hoorde dat de Marokkaanse man zei: "Mattie je hebt wat geflikt bij mij" en "Doe niet net alsof je het niet weet". Ik antwoordde: "Ik ben het niet, ik heet [aangever] ". Ik pakte mijn rijbewijs uit mijn jas en liet deze zien. Ik voelde dat ik werd geslagen. Ik kan u niet zeggen wie er is begonnen. Ik draaide direct mijn hoofd weg. Ik beschermde mijn hoofd met mijn armen. Ik voelde dat ik heel hard werd geslagen op mijn hoofd. Ik werd met name aan de linkerkant van mijn hoofd geslagen. Ik weet dat beide mannen mij hebben geslagen. Ik voelde dat ik met een vuist of vuisten werd geslagen. Ik voelde enorme pijn in mijn hoofd. Ik kreeg direct nadat ik was geslagen enorme bulten op mijn hoofd.
Opmerking verbalisant: aan de linkerkant van het hoofd, achter het oor, zijn twee grote bulten te zien.
2.
Een proces-verbaal van bevindingend.d. 1 november 2017 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-20173345565-9. Dit proces-verbaal houdt als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] onder, meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 27 e.v.):
Op zondag 22 oktober 2017 omstreeks 05:52 uur is op de [a-straat] te Rotterdam een slachtoffer zittend in zijn auto geslagen door meerdere personen. Dit vond plaats voor eetgelegenheid [A] . Zowel het slachtoffer als de verdachten waren klanten van die eetgelegenheid. De camerabeelden zijn veiliggesteld. Vanuit drie verschillende punten zijn er opnamen gemaakt van de verdachten. Verdachte 1 is een man van Noord-Afrikaanse afkomst met een zwarte pantalon en een zwart shirt met een jack met opvallende goudkleurige print. Verdachte 2 is een man van Surinaamse afkomst, met een donker bruine huidskleur.
Camera [A] , in beeld staat de tijd: 22/10/2017 06:01:47: Het slachtoffer en een andere man lopen richting auto. Het slachtoffer en de andere man nemen plaats in de auto. Verdachten 1 en 2 komen uit de eetgelegenheid gelopen. Verdachte 1 loopt direct in de richting van de auto van het slachtoffer. Aangekomen opent verdachte 1 de portierdeur van de auto. Verdachte 2 loopt ook naar de auto en beide verdachten buigen voorover. Er vindt een gesprek plaats en slachtoffer pakt iets in zijn auto en laat dit zien aan verdachte 1. Beide verdachten buigen zich in de auto van het slachtoffer. Er vindt een handgemeen plaats, waarbij verdachte 2 duidelijk slaande bewegingen maakte in de richting van het slachtoffer. Vervolgens maakt verdachte 1 slaande bewegingen in de richting van het slachtoffer. Dan stapt verdachte 2 achteruit. Verdachte 1 beweegt heftig zijn rechterhand op en neer. Verdachte 1 gaat opnieuw met zijn bovenlichaam in de auto van het slachtoffer.
3.
Een proces-verbaal van herkenning persoon door opsporingsambtenaar [verbalisant 2]d.d. 15 februari 2018 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2017334565-13. Dit proces-verbaal houdt als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23):
Op 15 februari 2018 zag ik een filmpje. Dit item was voorzien van de begeleidende tekst: “twee mannen worden mishandeld en beroofd na het verlaten van shoarmazaak [A] aan de [a-straat] in Rotterdam”. Op de beelden worden twee verdachten herkenbaar in beeld gebracht. De persoon met het donkere shirt/jack en de goudgele opdruk herken ik als [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1995.
4.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachted.d. 22 februari 2018 van de politie Rotterdam met nr. PL1700-2017334565-14. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van de verdachte [verdachte] onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 18 e.v.):
Ik kan wel iets verklaren over 22 oktober 2017 omstreeks 05:52 uur aan de [a-straat] te Rotterdam. Het was een woordenwisseling, duwen trekken. Het was een uitgaansdag en ik was aan het eten. Ik weet niet meer waar, het was op de [a-straat] . Ik had een akkefietje. Iemand zei wat tegen het meisje waar ik mee was. Ik ging verhaal halen. Ik ben toen naar buiten gelopen. Ik ben een stukje verder de straat in gelopen. Een jongen, die binnen in het café zat, liep ook mee naar buiten. De jongen, die wat tegen het meisje had gezegd, zat in de auto samen met een andere jongen. Ik vroeg hem wat er was gebeurd met dat meisje. Ik herken mijzelf op de camerabeelden van wat zich buiten het café heeft afgespeeld. Ik heb ook om me heen geslagen.
6. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 mei 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in [1] :
“(MEDEPLEGEN) MISHANDELING
Blijkens de inhoud van de appelschriftuur rekwireert het OM tot een bewezenverklaring voor de mishandeling en/of het medeplegen daarvan. Die bewezenverklaring zou naar het standpunt van het OM moeten steunen op de navolgende drie (3) ‘bewijsmiddelen’:
1. De aangifte;
2. Het geconstateerde letsel van de aangever;
3. De beschrijving van de camerabeelden.
De verdediging heeft daarover een andere lezing en kan zich verenigen met het oordeel van de politierechter. De verdediging motiveert dit als volgt.
#
De aangifte & het letsel
Aangever heeft in het proces-verbaal van aangifte als volgt verklaard (p. 9 van het procesdossier) [onderstreping zijdens de verdediging]:
“Ik zag en voelde dat de Negroïde man de bril van mijn hoofd trok.
Ik voelde dat ik werd geslagen. Ik kan u niet zeggen wie er is begonnen. Ik draaide direct mijn hoofd weg. Ik beschermde mijn hoofd met mijn armen. Ik voelde dat ik heel hard werd geslagen op mijn hoofd. Ik werd met name aan de linkerkant van mijn hoofd werd geslagen.Ik weet dat beide mannen mij hebben geslagen. ”
Uit de verklaring van aangever blijkt hij is geslagen. Ondanks dat hij na de eerste klap-
wie die heeft gegeven weet hij niet - zijn hoofd heeft weggedraaid en daarna zijn hoofd met zijn armen heeft beschermd, zou hij wel weten dat hij door beide mannen is geslagen. Waarop aangever dit baseert - nu hij dit blijkens zijn eigen verklaring niet heeft gezien noch kan hebben-
blijkt niet. Ook de politie heeft hierop niet doorgevraagd of de antwoorden zijn niet in het proces-verbaal terecht gekomen. Om thans de aangever daaromtrent te bevragen is volstrekt zinloos gelet op het feit dat de gebeurtenis dateert van drieënhalfjaar geleden.
Het enige dat aangever verder over het slaan en de beide mannen nog heeft verklaard is (p. 10
van het procesdossier): “Waarom, hoe of op welk moment de mannen gestopt zijn met slaan kan ik u niet zeggen.”
Door de verbalisant is letsel geconstateerd bij aangever bestaande uit twee bulten achter zijn oor. Van die 'bulten’ zijn foto’s toegevoegd aan het dossier. Op één van die foto’s (p. 12 van het procesdossier) is ook daadwerkelijk een bult te zien. Evenwel betreft dit geen letsel dat evident is te koppelen aan het feit waarvan de aangever aangifte doet. Hij geeft immers aan “heel hard” te zijn geslagen en “Ik werd met name aan de linkerkant van mijn hoofd werd geslagen.” (p. 9 van het procesdossier). Dat hieraan slechts één bult achter het oor wordt overgehouden acht de verdediging moeilijk voorstelbaar.
De enkele verklaring van aangever in combinatie met het letsel is dan ook onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring. Hieruit blijkt slechts dat aangeverzou wetendat hij door beide mannen - waaronder cliënt - is geslagen maarwaarop aangever dat baseert is niet duidelijk. Ook staat dit weten haaks op de omstandigheid dat aangever zijnhoofd heeft weggedraaiden om vervolgens zijn hoofd met zijnarmente beschermen, waardoor hij dus niet gezien kan hebben dat hij door beide mannen is geslagen.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen zal er dus meer moeten zijn. Volgens het OM kan dat meer gevonden worden in de camerabeelden. De verdediging betwist dat dat het geval is.
#
Camerabeelden
Op p. 25 van het procesdossier vinden we een beschrijving van de aan de politie ter beschikking gestelde camerabeelden van het incident waarop de tenlastelegging is gebaseerd. Daarin is opgenomen [onderstreping zijdens verdediging]:
“Het slachtoffer en de andere man nemen plaats in de auto.
Verdachten 1 [red. cliënt] en 2 komen uit de eetgelegenheid gelopen.
Verdachte 1 [red. cliënt] loopt direct in de richting van de auto van het slachtoffer. Aangekomen opent verdachte 1 de portierdeur van de auto. Verdachte 2 loopt ook naar de auto en beide verdachtenbuigen voorover. Er vind een gesprek plaats.

[...]

Beide verdachten buigen zich in de auto van het slachtoffer. Er vind een handgemeen plaats, waarbijverdachte 2 duidelijk slaande bewegingen maakt in de richting van het slachtoffer. Vervolgens maaktverdachte 1 slaande bewegingen in de richting van het slachtoffer. Dan stapt verdachte 2 achteruit.Verdachte 1 beweegt heftig zijn rechterhand op en neer.”
Uit de camerabeelden blijkt dat cliënt slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het slachtoffer. Anders dan bij verdachte 2 zijn dit kennelijk geen “duidelijk(e)” bewegingen geweest. Niet geverbaliseerd is dat cliënt aangever ook daadwerkelijk heeft geraakt. Dit steunt de verklaring van cliënt zelve: (p. 20 van het procesdossier) [onderstreping zijdens verdediging]:
“De aangever ging met zijn benen schoppen. Ik heb ook om me heen geslagen,ik heb hem niet geraakt. ”
#
Conclusie
Wat we overhouden is het navolgende:
1. een aangever die eigenlijk niets meer zegt dan dat hij denkt - want dat is wat ‘weten ’ zonder grondslag is - dat hij door beide mannen geslagen is;
2. camerabeelden waaruit slaande bewegingen blijken maar niet dat aangever daardoor geraakt is;
3. cliënt die zegt ‘ik heb om me heen geslagen maar ik heb hem niet geraakt'.
Het vorenstaande zal Uw gerechtshof naar de mening van de verdediging moeten brengen tot het oordeel dat onvoldoende wettig dan wel overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring. In dubio pro reo. Op basis van het dossier kan niet worden uitgesloten dat geen van de slaande bewegingen aangever daadwerkelijk hebben geraakt, ook kan niet worden uitgesloten dat als de slaande bewegingen aangever al hebben geraakt dat dat de slaande bewegingen van cliënt zijn geweest en niet kan worden vastgesteld dat als het de slaande bewegingen zijn geweest van (de tot op heden onbekend gebleven) verdachte 2 sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
De verdediging verzoekt Uw gerechtshof dan ook om het vonnis in eerste aanleg te bekrachtigen.”
7. De steller van het middel meent dat het voorgaande een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudt waarop hof niet afdoende heeft gereageerd.
8. Voor zover hetgeen namens de verdachte is aangevoerd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te worden aangemerkt, merk ik op dat de motivering van de verwerping van het verweer in voldoende mate besloten ligt in de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen. Hieruit blijkt immers dat op de camerabeelden te zien is dat zowel de verdachte als de medeverdachte slaande bewegingen in de richting van de aangever maken. Deze beelden komen overeen met de aangifte van het slachtoffer waarin hij stelt dat “beide mannen hem geslagen hebben”. Door de ter plaatse aanwezige verbalisant wordt aan de aangifte de opmerking toegevoegd dat er twee bulten aan de linkerkant van het hoofd van de aangever waarneembaar zijn, terwijl de aangever heeft verklaard dat hij voelde dat hij heel hard werd geslagen op zijn hoofd en dat hij met name aan de linkerkant van zijn hoofd werd geslagen. De verdachte wordt herkenbaar in beeld gebracht en door een opsporingsambtenaar herkend. In zijn verhoor geeft de verdachte voorts aan dat hij op de camerabeelden te zien is en stelt dat hij “verhaal ging halen” bij het slachtoffer en “om zich heen heeft geslagen”. Nu de weerlegging van het namens de verdachte gevoerde verweer besloten ligt in de gebezigde bewijsmiddelen, was het gerechtshof niet tot een nadere motivering van het gevoerde verweer gehouden. [2]
9. Het middel faalt.

Het tweede middel

10. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden.
11. Namens de verdachte is op 31 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 maart 2022 door de griffie van de Hoge Raad ontvangen, negen maanden en twaalf dagen na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
12. Nu evenwel sprake is van toepassing van art. 9a Sr is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te2 verbinden.

Slotsom

13. Het eerste middel faalt. Nu de verdachte door het gerechtshof is veroordeeld voor een strafbaar feit waarvoor hij door de rechtbank was vrijgesproken, terwijl in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van dit feit, ligt afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering ten aanzien van dit middel minder in de rede. [3]
14. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
15. Ambtshalve merk ik op dat de behandeltermijn van het cassatieberoep is overschreden. Het cassatieberoep is op 31 mei 2021 ingesteld en niet binnen een termijn van twee jaar door de Hoge Raad behandeld. Gelet het feit dat aan de verdachte geen straf is opgelegd, is er geen aanleiding om enig rechtsgevolg aan deze constatering te verbinden.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Met weglating van voetnoten. Onderstreepte, vetgedrukte en gecursiveerde tekst als in het origineel.
2.Schoep, in:
3.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,