Conclusie
geldigereden is vastgesteld, er niettemin nog sprake zou kunnen zijn van gebruik in strijd met eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. Als eenmaal een geldige reden is vastgesteld, lijken ongerechtvaardigd voordeel en reputatie-afbreuk niet meer te hoeven worden getoetst; aan een afzonderlijke oneerlijke-gebruikentoets wordt niet toegekomen, omdat een geldige reden meebrengt dat daaraan (mogelijk zelfs:
a fortiori) is voldaan. Pleitbaar is verder dat in het hofoordeel dat Noblesse geen ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de reputatie van het merk (rov. 4.5.5) en daar ook geen afbreuk aan doet (rov. 4.5.6) besloten ligt dat hier sprake is van eerlijk gebruik in nijverheid en handel – al dan niet ten overvloede geconstateerd door het hof. Dat zijn voor de oneerlijke-gebruikentoets ook relevante overwegingen. Helemaal zeker is dat niet. Loyaal handelen omvat ook de plicht om suggesties van een commerciële band met de merkhouder te vermijden, maar bij handelen in strijd daarmee lijkt mij andermaal een
geldigereden te ontbreken. Mocht deze onduidelijkheid niettemin zelfs in dit kort geding wel om uitsluitsel vragen – ik denk en bepleit het geenszins – dan zou bij wege van prejudiciële verwijzing opheldering kunnen worden verkregen over dit niet Unierechtelijk geharmoniseerde ‘sub d’-aspect bij het Benelux Gerechtshof.
free ridingop de reputatie van het merk Jiskefet in die zin dat, dankzij afstraling van het imago van dat merk of van de door dat merk opgeroepen kenmerken op het boek van Noblesse, duidelijk sprake is van exploitatie van de bekendheid van dat merk (vgl. HvJ EU 18 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:378;
L ’Oréal-Bellure).
5.Beslissing
2.Bespreking van het cassatiemiddel
eerste onderdeelstaat de vraag centraal of het hof had moeten toetsen aan de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel van art. 2.23 lid 1 (slot) BVIE. Het hof heeft daarnaast volgens Jiskefet c.s. een aantal essentiële stellingen niet behandeld.
tweede onderdeelis het hof op onjuiste wijze en ontoereikend gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat ongerechtvaardigd voordeel uit het merkgebruik door Noblesse ontbreekt. Ook bestrijdt dit onderdeel dat geen sprake is van meeliften op de reputatie van het merk door Noblesse.
derde onderdeelbevat een voortbouwklacht.
subonderdeel 1.1tegen het oordeel in rov. 4.5.4 en rov. 4.5.5 is dat het hof hier de inhoud van het boek centraal stelt, bestaande uit beschrijvingen van het televisieprogramma ‘Jiskefet’. Noblesse maakt daarmee gebruik van het merk Jiskefet om kenmerken van haar boek aan te duiden. Op die situatie is art. 2.23 lid 1 sub b BVIE van toepassing. Aan die bepaling, en dan met name de aan het slot van het eerste lid vervatte norm van de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel, en de daaruit voortvloeiende loyaliteitsverplichting ten opzichte van de merkhouder, heeft het hof ten onrechte niet getoetst.
als merk [7] , dus niet als teken ter onderscheiding van waren of diensten. Voorwaarde voor dergelijk ‘sub d’ toegestaan gebruik is dat door dat gebruik niet zonder
geldigereden ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen (verwatering) of de reputatie van het merk (imago-schade). In de precieze bewoordingen van deze bepaling in het BVIE valt onder het aan de merkhouder ‘sub d’ voorbehouden recht verhindering ‘
gebruik te maken van een teken wanneer dit teken […] d. gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit, of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.’
geldige reden.Die geldige reden is volgens het hof deze: voor het uitbrengen van een op zichzelf toegestaan boek met een min of meer zakelijke beschrijving in alfabetische volgorde van het bekende tv-programma Jiskefet als fenomeen in de Nederlandse cultuurgeschiedenis in de vorm van een encyclopedisch handboek met wetenswaardigheden over personages, afleveringen, etc., is de titel ‘Jiskefet Encyclopedie’ een zeer voor de hand liggende aanduiding van de inhoud ervan, zodat Noblesse
mede gelet op het grondrecht van de informatievrijheid een geldige reden heeftvoor het gebruik van die titel. Daarmee staat dan vast dat Jiskefet c.s. zich op grond van art. 2.20 lid 2 sub d BVIE niet kunnen verzetten tegen het gebruik van het teken Jiskefet door Noblesse in de aldus gekwalificeerde vorm van: anders dan als merk, dus anders dan als onderscheidingsteken voor waren en/of diensten. Dat hier geen sprake is van gebruik
als merkin de zin van de in art. 2.20 lid 2 ‘sub a’, ‘sub b’, of ‘sub c’ BVIE bedoelde zin, wordt in cassatie verder niet meer ter discussie gesteld. Het hof heeft in rov. 4.5.3 geoordeeld dat geen sprake is van ‘inbreuk […] in de zin van art. 2.20 lid 2 sub a, sub b of sub c.’
geldige redenex art. 2.20 lid 2 sub d BVIE lijkt deze overweging niet (meer) dragend te zijn. Dat komt door de vooropstelling van de geldige reden in het oordeel in rov. 4.5.4, die sterk wordt ingekleurd door het grondrecht van de informatievrijheid: omdat als zou moeten worden geoordeeld dat Noblesse door het merkgebruik ongerechtvaardigd voordeel zou hebben (bijvoorbeeld door mee te liften met de reputatie van het merk) het eerder geoordeelde voorhanden zijn van een geldige reden daarvoor dan niet maakt dat een dergelijk meeliften in de weg staat aan een succesvol beroep op deze bepaling [8] . In rov. 4.5.6 bespreekt het hof verder nog het betoog van Jiskefet c.s. dat afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen van het merk of de reputatie daarvan. Ook deze overweging is niet dragend voor het oordeel over het voorhanden zijn van een
geldige redenvoor Noblesse in de zin van art. 2.20 lid 2 sub d BVIE.
‘[…] Gebruik van een merk door derden met het oog op artistieke expressie moet als billijk worden beschouwd wanneer dit gebruik tevens strookt met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. Voorts moet deze richtlijn worden toegepast op een wijze die de volledige inachtneming van fundamentele rechten en vrijheden, en in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting, waarborgt.’
en voldoet het refererend merkgebruik niet aan de in art. 2:23 BVIE neergelegde eis dat dit gebruik moet plaatsvinden volgens de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.’ [Onderstreping A-G]
anders danvoor (althans ter onderscheiding van) waren of diensten (rov. 4.5.3) – kort gezegd: niet ‘als merk’. Het betoog dat toch zou moeten worden getoetst aan art. 2.23 lid 1 sub b BVIE lijdt dan schipbreuk, omdat dit artikel ziet op gebruik ‘als merk’, dus van een teken ter onderscheiding van waren of diensten [17] . Bovendien: zelfs als dat anders zou moeten worden gezien, lijkt mij belang bij deze klacht te ontbreken. Wat zou er nog meer of anders te toetsen zijn onder de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel-toets van art. 2.23 lid 1 sub b BVIE in een situatie dat al is vastgesteld dat Noblesse hier een
geldigereden heeft voor haar gebruik anders dan als merk ‘sub d’ uit art. 2.20 lid 2 BVIE? Zonder eerlijk gebruik conform de normen in nijverheid en handel kan toch geen sprake zijn van een
geldigereden? De toets is niet of Noblesse een reden heeft hier, maar of die ook
geldigis. Wat zou een handelsusance-norm daar nog tegenin moeten brengen? Ik kan niets bedenken, zonder dat ook de geldigheid onderuit zou gaan – en die wordt in cassatie niet voldoende kenbaar afzonderlijk aangevallen. Mocht niettemin worden geoordeeld dat het – zelfs in dit
kort geding– noodzakelijk zou zijn om de verhouding tussen de hier besproken normen nader op te helderen [18] , dan zou prejudicieel moeten worden verwezen naar het Benelux Gerechtshof, omdat dit ‘sub d’ aspect niet Unierechtelijk is geharmoniseerd [19] . Het zal duidelijk zijn dat ik dat bepaald niet bepleit. Subonderdeel 1.1 faalt.
subonderdeel 1.2is de klacht dat ‘het oordeel van het hof’ (uit randnummer 13 van de procesinleiding begrijp ik dat hiermee wordt gedoeld op rov. 4.5.3-4.5.6) onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof niet is ingegaan op een aantal essentiële stellingen van Jiskefet c.s. die, zo nodig in onderling verband te beschouwen, van belang zijn in het kader van de toets aan de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel als bedoeld in art. 2.23 lid 1 (slot) BVIE. Het gaat om de volgende stellingen:
merkinbreukverbodwordt gevorderd, maar een bevel als hiervoor weergegeven in 1.5, slaagt deze klacht niet. De stellingen komen er in de kern op neer dat sprake is van schending van loyaliteitsverplichtingen jegens de merkhouder en de suggestie van een commerciële band onvoldoende wordt vermeden. Op stelling (i) heeft het hof wel gerespondeerd, zoals bij de bespreking van subonderdeel 1.1 aan de orde is geweest. Bovendien is deze stelling op zichzelf niet essentieel, omdat het geen onderbouwing omvat
waaromhet merkgebruik niet in overeenstemming is met de bedoelde eerlijke gebruiken. Stelling (ii) lijkt mij niet essentieel in de zin dat non-verdiscontering tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Het is een afbakening van het type gebruik van het merk door Noblesse waarover Jiskefet c.s. klagen. Met deze stelling hebben Jiskefet c.s. in feitelijke instanties aangegeven dat het hen niet gaat om de inhoud van het boek, maar de benaming en aanprijzing daarvan. Dat het hof goede nota heeft genomen van het feit dat hier geen verbod wordt gevorderd, maar een bevel om de presentatie te veranderen, volgt uit het hele hofoordeel. Van het passeren van een essentiële stelling is hier geen sprake. Stellingen (iii) en (iv) zijn in de door Jiskefet c.s. in de procesinleiding aangegeven vindplaatsen niet ingenomen in het kader van de vraag of sprake is van merkgebruik in overeenstemming met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel (art. 2.23 lid 1 BVIE), maar in het kader van een betoog dat sprake is van merkinbreuk op grond van art. 2.20 lid 2 sub a-c [20] , en ook sub d [21] BVIE (en in het kader van een ingetrokken [22] vordering ex art. 843a Rv [23] en het ingetrokken [24] incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv [25] ). Daarop is door het hof gerespondeerd in rov. 4.5.3 (gebruik anders dan voor waren en diensten) en 4.5.4 (geldige reden). Bovendien heeft het hof deze stellingen impliciet verworpen [26] door anders dan de voorzieningenrechter te oordelen dat Noblesse niet gehouden is (nader) te expliciteren dat er geen economische band is met de merkhouder, hetgeen tot uiting komt in het slagen van grief IV en V die specifiek zien op rov. 4.5 van het vonnis (zie het citaat daarvan hiervoor in 2.9) waarin de voorzieningenrechter oordeelt dat wél de suggestie van een (economische) band met de merkhouder wordt gewekt. Stelling (v) is inhoudelijk een herhaling van zetten uit stellingen (iii) en (iv) en dus ook (impliciet) verworpen. Verder is ook deze stelling niet ingenomen in het kader van art. 2.23 lid 1 BVIE, maar als onderdeel van een betoog dat sprake is van merkinbreuk ex art. 2.20 lid 2 sub d BVIE, omdat sprake zou zijn van ongerechtvaardigd voordeel trekken door Noblesse (wat daar ook van zij, daarvoor bestaat een geldige reden, aldus het hof rov. 4.5.4) [27] .
direct duidelijk(onderstreping overgenomen uit het middel, A-G) zou zijn dat het boek betrekking heeft op (het televisieprogramma) ‘Jiskefet’. Met dat oordeel is, zonder nadere maar ontbrekende motivering, niet een voor het verweer wezenlijk element vastgesteld, namelijk dat het handelen ook plaatsvindt volgens de eerlijke gebruiken in de nijverheid en handel, hetgeen een loyaliteitsverplichting jegens de (gerechtvaardigde belangen van de) merkhouder tot uitdrukking brengt. Uit het arrest
BMW/ […] [30] volgt namelijk dat, als het merk zo wordt gebruikt, de indruk kan ontstaan dat een niet bestaande commerciële of bijzondere band met de merkhouder bestaat. Dit is in strijd met deze loyaliteitsverplichting en daarover heeft het hof zich ten onrechte niet uitgelaten, aldus Jiskefet c.s.
geldigereden wordt aangenomen, een handelsusance-toets daar nog iets aan zou kunnen toe- of afdoen, waarbij van belang is dat de aangenomen geldige reden hier in cassatie niet kenbaar wordt bestreden, zoals aan de orde is gekomen bij de bespreking van subonderdeel 1.1.
subonderdeel 2.1komt erop neer dat het hof in die overweging een te beperkte toepassing heeft gegeven aan art. 2.20 lid 2 sub d BVIE. Dat de aard van het boek toelaatbaar is en de inhoud van het boek beschrijvend, leidt namelijk niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat daarom geen sprake kan zijn van een ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het (ostentatieve) gebruik van het merk Jiskefet, aldus de klacht. Zoals hiervoor bij de bespreking van de vorige subonderdelen onder ogen is gezien, toetst het hof in rov. 4.5.5 het oordeel van de voorzieningenrechter (in rov. 4.5 van het vonnis) over art. 2.23 lid 1 BVIE. De klacht mist daarmee feitelijke grondslag. Zelfs als rov. 4.5.5 zo zou moeten worden gelezen dat dit oordeel (ook) is gegeven in het kader van de toetsing aan art. 2.20 lid 2 sub d BVIE, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Jiskefet c.s. bestrijden immers niet kenbaar het oordeel in rov. 4.5.4 dat sprake is van een
geldigereden. In deze lezing ontbreekt dan belang bij deze klacht.
subonderdeel 2.2met de motiveringsklacht dat de redenering in rov. 4.5.5 niet sluitend is. Bij gebreke van een nadere, maar ontbrekende motivering valt volgens de klacht niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de aard van het boek toelaatbaar is en de inhoud van het boek beschrijvend, reeds moet leiden tot de conclusie dat geen sprake kan zijn van een ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het (ostentatieve) merkgebruik.
: ‘[…] Het moge zo zijn dat gebruik van deze titel voor Noblesse als uitgever een voordeel oplevert in die zin, dat voor (een deel van) de potentiële kopers en lezers direct duidelijk zal zijn dat het boek betrekking heeft op (het televisieprogramma) ‘Jiskefet’, maar een dergelijk voordeel kan, gelet op de op zichzelf toelaatbare aard en beschrijvende inhoud van het boekzoals hiervoor aangeduid, niet worden beschouwd als ongerechtvaardigd. […]’[Onderstreping toegevoegd, A-G] Hiermee bouwt het hof voort op rov. 4.5.4 (zoals volgt uit de woorden: ‘zoals hiervoor aangeduid’) en de daarin betrokken vaststelling dat juist voor de aard en inhoud van het boek de titel ‘Jiskefet Encyclopedie’ een voor de hand liggende aanduiding is en Noblesse daarom, mede gelet op het grondrecht van informatievrijheid, een geldige reden heeft voor het gebruik van de titel. Ik lees het oordeel dan ook zo dat het hebben van een geldige reden in dit geval ook meebrengt dat het door het hof geïdentificeerde voordeel niet ongerechtvaardigd is [32] . Het oordeel is daarmee niet ontoereikend gemotiveerd, zeker niet nu het hier een (spoed)kortgedinguitspraak betreft, met een lagere motiveringslat dan in een bodemzaak.
free ridingop de reputatie van het merk Jiskefet in die zin dat, dankzij afstraling van het imago van dat merk of van de door dat merk opgeroepen kenmerken op het boek van Noblesse, duidelijk sprake is van exploitatie van de bekendheid van dat merk. Dit oordeel is volgens het subonderdeel op geen enkele wijze gemotiveerd en daarom niet te volgen. Dat geldt temeer gelet op de – ook door het hof vastgestelde – bekendheid van het televisieprogramma Jiskefet en daarmee van het merk, zodat juist voor de hand ligt dat wordt meegelift op de reputatie van het merk. Dit klemt temeer in het licht van de stellingen van Jiskefet (zie subonderdeel 1.2 [33] ), waarover het hof niet anders heeft geoordeeld, en dus als theoretisch feitelijk uitgangspunt in cassatie dienen.
ongerechtvaardigd voordeeltrekt uit de onderscheidende kracht en de reputatie van het merk. Dat verwerpt het hof (feitelijk) met het oordeel dat het zo kan zijn dat het hanteren van deze titel voor Noblesse als uitgever
voordeeloplevert, namelijk dat voor potentiële kopers en lezers duidelijk zal zijn dat het boek ziet op het tv-programma Jiskefet, maar dat dat type voordeel gelet op de op zich toegelaten aard en beschrijvende inhoud van het boek ‘zoals hiervoor aangeduid’ (waarmee wordt terugverwezen naar de aangenomen geldige reden) geen
ongerechtvaardigdvoordeel is. Ter nadere uitleg wordt dat afgezet tegen wat wel ongerechtvaardigd voordeel zou opleveren en dat staat in de in de klacht geïsoleerd beschouwde vervolgpassage, waarin het hof oordeelt dat hier geen sprake is van meeliften of
free-ridingin de zin van HvJ EU 18 juni 2009, ECLI:EU:C:2009:378 (
L’Oréal/Bellure). De kwalificatie van het door het hof hier geconstateerde niet ongerechtvaardigde voordeel voor Noblesse wordt aldus door het hof afgebakend tegenover het wel ongerechtvaardigde meeliften of
free-ridingvan het type dat aan de orde was in
L’Oréal/Bellure.Het feitelijke oordeel dat van dat laatste hier geen sprake is, is voorbehouden aan het hof en in de gegeven uitleg alleszins goed te volgen, zodat van ontoereikende motivering geen sprake is. Anders gezegd: in antwoord op de stelling van de makers dat hier sprake is van ongerechtvaardigd voordeel trekken uit hun merk, oordeelt het hof dat hier sprake is van
geoorloofdte achten aanhaken bij het merk in de titel van het boek, gerechtvaardigd doordat het publiek zo weet dat het over het bekende tv-programma gaat (informatievrijheid) en dit levert hier geen ongeoorloofd meeliften/
free-ridingop, zoals in
L’Oréal/Bellurespeelde. Ik acht dat een meer dan toereikende motivering in kort geding. De klacht is tevergeefs.