Ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen stelt het hof het volgende voorop. Deze voorbereidingshandelingen zouden hebben bestaan uit het hebben van meerdere ontmoetingen in de woonwagen van [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] te [plaats], waarbij zou zijn gesproken over onder andere verborgen laadruimtes, dekladingen, douanecontroles, kiloprijzen, koop en verkoop van cocaïne. Deze - en de overige in de tenlastelegging - genoemde termen komen op zichzelf voldoende feitelijke betekenis toe. Dat is ook niet door de verdediging of de advocaat-generaal bestreden, maar bij het hof dringt wel de vraag op waar de tenlastelegging precies op doelt in het licht van de verschillende OVC-gesprekken die in het dossier zijn opgenomen. Het valt bovendien op dat ook in de zaken tegen de medeverdachten voorbereidingshandelingen ten laste zijn gelegd en de tenlasteleggingen in alle zaken (nagenoeg) gelijkluidend zijn. Niet heel concreet is in de tenlastelegging aangegeven waaruit de voorbereidingshandelingen hebben bestaan of beter geformuleerd: blijkt uit de tenlastelegging niet zonder meer op welke onderdelen uit de OVC-gesprekken deze betrekking hebben.
Deze wijze van ten laste leggen betekent dat het hof zelf uit de OVC-gesprekken gespreksonderdelen moet benoemen die kwalificeren als de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. De in het dossier opgenomen OVC-gesprekken gaan onmiskenbaar over de handel in drugs, maar de inhoud en strekking is niet altijd even helder. Voor zover duidelijk is dat gesprekken gaan over drugstransacties die al hebben plaatsgevonden levert dat geen voorbereidingshandelingen op. Voor zover gespreksonderdelen (van het OVC-gesprek op 5 januari 2016) zijn aan te wijzen die gaan over de op dat moment door [verdachte] afgenomen kilo cocaïne, zijn ze zo weinig specifiek en vallen ze in tijd en plaats zo nauw samen met de daadwerkelijk afname van de cocaïne, dat daaraan geen betekenis toekomt als zelfstandig strafbare voorbereidingshandeling. In zoverre moet de verdachte worden vrijgesproken.
[betrokkene 1] en [verdachte] bespreken op 5 januari 2016 echter kennelijk ook over een volgende drugsdeal. [verdachte] zegt immers - zo leidt het hof uit het gesprek af - dat hij voor de dan af te nemen kilo € 27.000,00 zal betalen, maar dat hij wel ‘over prijzen wil praten’. De hof begrijpt de reactie van [betrokkene 1] daarop dat praten over het verlagen van prijzen alleen zin heeft bij een grotere partij cocaïne. [verdachte] gaat met zijn ‘jongens praten’ en zegt: “Hey als het een goeie aantal is....”. [betrokkene 1] wil dan wel iets dan doen want dan is hij een ‘pluk kwijt’ en dan ‘pakt hij zelf wel iets minder’. Dit onderdeel van het gesprek betrof onmiskenbaar de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet.”
9. De eerste deelklacht van het eerste middel stelt dat het bewezen verklaarde vervoeren van één kilogram cocaïne (feit 1) niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aan deze deelklacht is niet veel meer ten grondslag gelegd dan dat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte op 5 januari 2016 in een woning een gesprek heeft gehad over (zoals door het hof is vastgesteld) de aankoop van één kilogram cocaïne. De stellers van het middel beamen dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte op 5 januari 2016 de woning heeft verlaten, maar niet, althans niet zonder meer, dat de verdachte op die datum vervolgens (in zijn auto) cocaïne heeft vervoerd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
10. De tweede deelklacht houdt in dat, nu uit het arrest en de bewijsmiddelen volgt dat de bewezen verklaarde feiten naar de kern genomen betrekking hadden op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex bestaande uit gesprekken over de koop en verkoop van verdovende middelen die hebben geresulteerd in de daadwerkelijke (ver)koop en vervolgens vervoer van één kilogram harddrugs, het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop, onjuist/onbegrijpelijk is, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed. In de toelichting op deze deelklacht wijzen de stellers van het middel erop dat de rechtbank bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met eendaadse samenloop. Vervolgens doen de stellers van het middel een beroep op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit volgt dat indien de bewezen verklaarde feiten naar de kern genomen betrekking hebben op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex – waarvan in casu sprake zou zijn – de bepalingen van eendaadse samenloop van toepassing zijn.
Het beoordelingskader
11. De ter beantwoording van dit middel relevante wetsartikelen luiden als volgt:
Artikel 55 Sr:
“1. Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts één van die bepalingen toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
2. Indien voor een feit dat in een algemene strafbepaling valt een bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking.”
Artikel 57 Sr:
“1. Bij samenloop van feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, wordt één straf opgelegd.
2. Het maximum van deze straf is het totaal van de hoogste straffen op de feiten gesteld, doch - voor zover het gevangenisstraf of hechtenis betreft - niet meer dan een derde boven het hoogste maximum.”
12. Over de samenloopbepalingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:831, het volgende heeft overwogen: “3.3.1. In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over deeendaadse samenloopen devoortgezette handelinggegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.Deeendaadse samenloopen devoortgezette handelingvervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.Voor deeendaadse samenloopkomt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor devoortgezette handelingkomt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte vooreendaadse samenloopenvoortgezette handelingvindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit” - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval vaneendaadse samenloopis het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval vaneendaadse samenloophet bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij eenvoortgezette handelingligt dat echter niet in de rede. 3.3.2. De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel vaneendaadse samenloop
ofvoortgezette handeling
zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum - vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan vanmeerdaadse samenloopin plaats vaneendaadse samenloopdan welvoortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.” 13. Over de straftoemeting nog het volgende. De feitenrechter beschikt over een grote straftoemetingsvrijheid. Dat betekent ook dat het hof vrij is een hogere straf op te leggen dan de rechtbank, zolang de strafmotivering begrijpelijk is en de straf geen verbazing wekt.
De beoordeling van het eerste middel
14. Het hof heeft overwogen (ik herhaal):
“Uit de bewijsmiddelen volgt dus dat het [verdachte] was die op 5 januari 2016 de woonwagen van [betrokkene 1] heeft bezocht en daar met [betrokkene 1] in gesprek is geraakt. Tijdens dit gesprek gebruikt [betrokkene 1] de termen ‘Techno Marin’ en ‘Audi’. [betrokkene 1] zegt tegen [verdachte] dat hij even moet wachten en dat hij even gaat kijken. De politie neemt vervolgens waar dat [betrokkene 1] de woonwagen verlaat en 13 minuten later weer terugkomt. In de tussentijd is [betrokkene 2] bij de woonwagen gearriveerd. [betrokkene 2] vraagt aan [verdachte] waar ‘die grote’ heen is. [verdachte] zegt: “[...] pakken.” Als [betrokkene 1] weer terugkomt in de woonwagen, wordt er gesproken over koken. [betrokkene 1] vraagt aan [verdachte] of hij ammoniak wil: [betrokkene 1] zegt vervolgens: “Dat is Poker”. Als [verdachte] vraagt: “En dit is?”, zegt [betrokkene 1]: “J10”. Een paar minuten later vraagt [betrokkene 1]: “Wil je er een meenemen?”, waarna [verdachte] reageert: “Ik neem die mee [...] deze betaal ik gewoon 27”. [betrokkene 1] zegt dat hij het meegeeft en dat hij [verdachte] die avond verwacht met betalen. In de administratie op de telefoon van [betrokkene 2] staat dat ‘Blackbeard’ op ‘05-01 1 Toyota aan zoon’ heeft gegeven.”
15. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 5 januari 2016 naar de woonwagen van medeverdachte [betrokkene 1] is gekomen en daar naar binnen is gegaan. Tijdens een gesprek met [betrokkene 1] zegt deze tegen de verdachte dat “
hij even moet wachten en dat hij even gaat kijken”. [betrokkene 1] verlaat dan de woonwagen en komt dertien minuten later terug. Onderwijl arriveert [betrokkene 2] bij de woonwagen en vraagt aan de verdachte waar ‘die grote’ heen is, waarop de verdachte zegt: “
[…] pakken”. Het gesprek gaat vervolgens over koken, ammoniak, Poker en J10. [betrokkene 1] vraagt “
Wil je er een meenemen?”, waarna de verdachte reageert: “
Ik neem die mee [...] deze betaal ik gewoon 27”. Daarop bevestigt [betrokkene 1] het meegeven en ook is daarover een notitie gemaakt in de administratie op de telefoon van [betrokkene 2]. Vastgesteld is dat de verdachte de woning vervolgens verlaat.
16. Met name uit hetgeen ik in de laatste drie volzinnen heb weergegeven, heeft het hof
kunnenafleiden dat de verdachte de woning van [betrokkene 1] heeft verlaten terwijl hij in het bezit was van één kilo cocaïne.Zodoende acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk heeft vervoerd een hoeveelheid van ongeveer één kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, niet onbegrijpelijk. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd.
17. De eerste deelklacht faalt.
18. Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de tweede deelklacht. Het hof heeft overwogen (ik herhaal):
“(…) Voor zover duidelijk is dat gesprekken gaan over drugstransacties die al hebben plaatsgevonden levert dat geen voorbereidingshandelingen op. Voor zover gespreksonderdelen (van het OVC-gesprek op 5 januari 2016) zijn aan te wijzen die gaan over de op dat moment door [verdachte] afgenomen kilo cocaïne, zijn ze zo weinig specifiek en vallen ze in tijd en plaats zo nauw samen met de daadwerkelijk afname van de cocaïne, dat daaraan geen betekenis toekomt als zelfstandig strafbare voorbereidingshandeling. In zoverre moet de verdachte worden vrijgesproken.
[betrokkene 1] en [verdachte] bespreken op 5 januari 2016 echter kennelijk ook over een volgende drugsdeal. [verdachte] zegt immers - zo leidt het hof uit het gesprek af - dat hij voor de dan af te nemen kilo € 27.000,00 zal betalen, maar dat hij wel ‘over prijzen wil praten’. De hof begrijpt de reactie van [betrokkene 1] daarop dat praten over het verlagen van prijzen alleen zin heeft bij een grotere partij cocaïne. [verdachte] gaat met zijn ‘jongens praten’ en zegt: “Hey als het een goeie aantal is....”. [betrokkene 1] wil dan wel iets dan doen want dan is hij een ‘pluk kwijt’ en dan ‘pakt hij zelf wel iets minder’. Dit onderdeel van het gesprek betrof onmiskenbaar de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet.”
19. Hiertegen brengen de stellers van het middel (kortweg) in dat nu uit de bewijsmiddelen en het arrest volgt dat de bewezen verklaarde feiten naar de kern genomen betrekking hadden op een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex, het oordeel van het hof dat sprake is van meerdaadse samenloop (artikel 57 Sr) onjuist c.q. onbegrijpelijk is.
20. In de onderhavige zaak heeft het hof, gelet op de in het bestreden arrest aangehaalde wetsartikelen, geoordeeld dat met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 sprake is van meerdaadse samenloop. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte enerzijds (feit 1) een kilogram cocaïne heeft vervoerd en anderzijds (feit 2) heeft medegepleegd: voorbereidingshandelingen tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet. Op basis van de bewijsmiddelen komt het hof tot zijn oordeel dat allereerst (feit 1) een drugsdeal is gesloten omtrent de kilo cocaïne die de verdachte vervolgens heeft vervoerd. Voor zover gespreksonderdelen gaan over die kilo cocaïne, komt het hof tot het oordeel dat die gespreksonderdelen zo weinig specifiek zijn en in tijd en plaats zo nauw samenvallen met de daadwerkelijke afname van cocaïne, dat daaraan geen betekenis toekomt als zelfstandige strafbare voorbereidingshandeling. Het hof spreekt de verdachte hiervan – in het kader van het als feit 2 ten laste gelegde – (partieel) vrij en bakent de handelingen daarmee scherp af met de daaropvolgende handelingen van de verdachte. Het hof oordeelt namelijk dat op 5 januari 2016 tevens een
volgendedrugsdeal wordt besproken. Voor feit 1 wordt een prijs en tijdstip van betaling overeengekomen, maar voor een nieuwe deal wil de verdachte wel over prijzen praten (“
Oke, deze betaal ik gewoon 27 van. We gaan wel over prijzen praten.”). Daarop volgt een conversatie tussen [betrokkene 1] en de verdachte over voorwaarden daartoe
(“Ik ga met mijn jongens praten. Met mijn neef.”, “Heey als het een goeie grote aantal is…”, “Dan ken ik wel iets doen. Dan wil ik iets doen. Dan maakt het mijn niet uit want dan ben ik een pluk kwijt, snap je?”).
21. Het kennelijke oordeel van het hof dat géén sprake is van een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt kan worden gemaakt, getuigt, gelet hierop en op hetgeen de Hoge Raad (door mij onder randnummer 12 weergegeven) heeft overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook acht ik deze beslissing voldoende gemotiveerd.
22. Ten aanzien van de klacht over de oplegging van een aanzienlijk zwaardere straf dan de rechtbank (die eendaadse samenloop heeft aangenomen) heeft opgelegd, wijs ik er nog op dat de feitenrechter beschikt over een grote mate van straftoemetingsvrijheid. Het hof is daarom vrij een hogere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan, zolang de strafmotivering begrijpelijk is en de straf geen verbazing wekt. Met het oog op hetgeen ik hiervoor heb overwogen, acht ik de beslissing van het hof ook op dit punt niet onbegrijpelijk, en voldoende gemotiveerd.
23. Ook indien uw Raad mij in het voorgaande niet volgt, behoeft dit niet tot cassatie te leiden. Gelet op de in geval van artikel 55 lid 1 Sr respectievelijk artikel 57 lid 1 Sr toepasselijke strafmaxima en de in het onderhavige geval opgelegde straf, bestaande uit een gevangenisstraf van tien maanden en drie weken, ontbreekt het belang van de verdachte bij cassatie.
24. De tweede deelklacht faalt.
25. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
26. Namens de verdachte is op 29 juni 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 mei 2022 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen, derhalve tien maanden en vier dagen na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met twee maanden en vier dagen is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
27. Het tweede middel slaagt.
Slotsom
28. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden