“Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat de beide feiten op de tenlastelegging kunnen worden bewezen. Daarbij heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld, samengevat, dat uit de camerabeelden in samenhang met het verslag van de OVC-gesprekken duidelijk volgt dat [verdachte] degene is die de woonwagen van [betrokkene 1] op de van belang zijnde momenten heeft bezocht en cocaïne afneemt.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd, zakelijk en samengevat weergeven, dat op basis van de bewijsmiddelen niet de conclusie kan worden getrokken dat [verdachte] op de in het dossier genoemde momenten in de woonwagen van [betrokkene 1] is geweest. De in het dossier opgenomen bewijsmiddelen zijn onvoldoende voor die conclusie, waarbij van belang is dat ook zijn broer en neef - die op hem lijken - hier regelmatig zijn geweest. Zou al komen vast te staan dat [verdachte] op bedoelde momenten in de woonwagen van [betrokkene 1] is geweest, dan kan volgens de raadsman niet worden bewezen dat hij cocaïne heeft afgenomen en vervoerd. Evenmin kan worden bewezen dat hij strafbare voorbereidingshandelingen heeft begaan. Volgens de raadsman dient [verdachte] daarom integraal van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof ten aanzien van feit 1
Hiervoor is vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vanuit de woonwagen van [betrokkene 1] kiloblokken cocaïne verhandelden met verschillende stempels of opschriften. Bij de beoordeling van de vraag of [verdachte] de woonwagen van [betrokkene 1] op de van belang zijnde momenten heeft bezocht en toen cocaïne heeft ontvangen - en vervoerd - zijn de volgende feiten en omstandigheden, die volgen uit de bewijsmiddelen, van belang:
■ Op 12 januari 2016 heeft een man de woonwagen van [betrokkene 1] bezocht. De politie heeft aan de hand van een vergelijking van de camerabeelden met de beschikbare politiefoto van [verdachte] geconcludeerd dat deze man [verdachte] betreft. Uit de bevindingen van de politie blijkt dat dezelfde man de woonwagen van [betrokkene 1] op (onder meer) 4 en 17 maart 2016 heeft bezocht.
■ Bij het bezoek op (onder meer) 4 maart 2016 maakte de man gebruik van een personenauto met het kenteken [kenteken]. Dit kenteken stond op naam van [verdachte].
■ In de administratie in de PGP-telefoon van [betrokkene 2] is aangetekend dat ‘buurman’ op 04-04 een poker heeft gehad. Het hof stelt hierbij vast dat de aantekening 04-04 een kennelijke typefout betreft, omdat de aantekeningen telkens op chronologische volgorde zijn gemaakt en de daaraan voorafgaande notitie van 29-02 en de daarop volgende notitie van 06-03 is. Met 04-04 is dus bedoeld: 04-03, dus 4 maart. [verdachte] is jarenlang woonachtig geweest, en stond op 4 maart 2016 ook nog ingeschreven, op het adres [a-straat 3] in [plaats] - en was toen dus de buurman van [betrokkene 1].
■ Op 17 maart 2016 spreken [betrokkene 1] en [betrokkene 3] in de woonwagen van [betrokkene 1] over welke prijs er moet worden betaald voor ‘schone’ wiet. [betrokkene 1] merkt vervolgens op dat [betrokkene 3] dat moet vragen aan ‘[verdachte]’, die ‘hier komt’. Enkele minuten later loopt de hiervoor genoemde man de woonwagen van [betrokkene 1] in en vertelt [betrokkene 3] en [betrokkene 1] desgevraagd wat de prijs van schone wiet is. Kortom, de man die de politie als [verdachte] heeft herkend heeft de voornaam [verdachte]. Dit is ook de voornaam van [verdachte], die volgens zijn eigen verklaring altijd met ‘[verdachte]’ wordt aangesproken.
Naar het oordeel van het hof zijn deze feiten en omstandigheden redengevend voor de conclusie dat [verdachte] degene is die de woonwagen van [betrokkene 1] op (onder meer) 4 en 17 maart 2016 heeft bezocht. Daarbij betrekt het hof ook dat een verbalisant de stem van [verdachte] heeft herkend op de OVC-opname van 4 maart 2016. Weliswaar dient deze stemherkenning met de nodige behoedzaamheid te worden gewaardeerd, maar het feit dat deze verbalisant de stem heeft herkend illustreert in ieder geval dat een stem te horen was die overeenkomsten vertoont met die van [verdachte]. Deze conclusie wordt slechts anders indien [verdachte] een verklaring heeft afgelegd die deze redengevendheid ontzenuwt. Dit is niet het geval. Tijdens de drie politieverhoren heeft [verdachte] zich (voornamelijk) op zijn zwijgrecht beroepen. Ter terechtzitting in eerste aanleg is [verdachte] niet verschenen om een verklaring af te leggen. Pas ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] gesteld dat hij lijkt op zijn broer en zijn neef die de woonwagen van [betrokkene 1] ook regelmatig bezochten, maar hij heeft zijn verklaring niet op enige wijze handen en voeten gegeven, bijvoorbeeld door - ondanks de toezegging daartoe - een foto van zijn broer en neef aan het hof te verstrekken. Ook overigens is deze verklaring niet aannemelijk geworden.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [verdachte] op 4 maart 2016 omstreeks 08.34 uur naar de woonwagen van [betrokkene 1] loopt. Omstreeks 08.57 uur komt [betrokkene 2] ook bij de woonwagen van [betrokkene 1]. In zijn linkerhand heeft hij een blauwe tas van Albert Heijn. Aan de onderkant van de tas is een blokvormig voorwerp zichtbaar. In de woonwagen voeren [verdachte], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gesprek. [betrokkene 1] zegt tegen [betrokkene 2] dat hij al twintig heeft betaald, waarna [betrokkene 1] zegt “neem er een mee”. [betrokkene 1] vraagt vervolgens aan [betrokkene 2] of hij ‘een poker mee’ heeft opgeschreven. [betrokkene 2] antwoordt bevestigend. Omstreeks 09.06 uur verlaat [verdachte] de woning. Hij draagt in zijn rechterhand een blauwe tas. In de administratie op de telefoon van [betrokkene 2] staat vermeld, zoals hiervoor al is overwogen, dat buurman op 4 maart 1 poker heeft gehad.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat [verdachte] op 4 maart 2016 van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ongeveer een kilo cocaïne heeft afgenomen en vervolgens heeft vervoerd.
Oordeel van het hof ten aanzien van feit 2
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde voorbereidingshandelingen stelt het hof het volgende voorop. Deze voorbereidingshandelingen zouden hebben bestaan uit het hebben van meerdere ontmoetingen in de woonwagen van [betrokkene 1], waarbij zou zijn gesproken over onder andere verborgen laadruimtes, dekladingen, douanecontroles, kiloprijzen, koop en verkoop van cocaïne. Deze - en de overige in de tenlastelegging - genoemde termen komen op zichzelf voldoende feitelijke betekenis toe. Dat is ook niet door de verdediging of de advocaat-generaal bestreden, maar bij het hof dringt wel de vraag op waar de tenlastelegging precies op doelt in het licht van de in het dossier opgenomen verslagen van de OVC- gesprekken waaraan [verdachte] heeft deelgenomen. Het valt bovendien op dat ook in de zaken tegen de medeverdachten voorbereidingshandelingen ten laste zijn gelegd en de tenlasteleggingen in alle zaken (nagenoeg) gelijkluidend zijn. Niet heel concreet is in de tenlastelegging aangegeven waaruit de voorbereidingshandelingen hebben bestaan of beter geformuleerd: blijkt uit de tenlastelegging niet zonder meer op welke onderdelen uit de OVC-gesprekken deze betrekking hebben.
Deze wijze van ten laste leggen betekent dat het hof zelf uit de beschikbare OVC-gesprekken gespreksonderdelen moet benoemen die kwalificeren als de tenlastegelegde voorbereidingshandelingen. Ten aanzien van een aantal OVC-gesprekken geldt dat deze onmiskenbaar gaan over de handel in drugs, maar dat de inhoud en strekking niet altijd even helder zijn. Daarbij geldt dat voor zover duidelijk is dat gesprekken gaan over drugstransacties die al hebben plaatsgevonden, deze geen voorbereidingshandelingen opleveren.
Tijdens de gesprekken op 2, 15 en 17 maart 2016 heeft [verdachte] met [betrokkene 1] gesproken over, samengevat, onder meer - zo begrijpt het hof die gesprekken - de mogelijkheid van transport van cocaïne naar Spanje (het gesprek van 2 maart 2016), de mogelijke verkoop van cocaïne met het stempel Schorpioen (het gesprek van 15 maart 2016) en de mogelijkheid van transport van cocaïne in containers met behulp van contacten in Costa Rica (het gesprek van 17 maart 2016). Die gesprekken betreffen onmiskenbaar de voorbereiding of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet.
In zoverre kan het onder 2 tenlastegelegde dus worden bewezen.”
11. Het derde middel komt op tegen het onder 1 en onder 2 bewezen verklaarde en bevat twee (samenhangende) deelklachten. Allereerst wordt geklaagd dat het gerechtshof het verweer dat het proces-verbaal van bevindingen omtrent stemherkenning van het bewijs moet worden uitgesloten omdat de stemherkenning van de verbalisant onvoldoende betrouwbaar is, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
12. Daarnaast bevat het middel de klacht dat ook de overige gebezigde bewijsmiddelen zonder nadere toelichting niet zonder meer redengevend zijn voor het bewijs van beide bewezen verklaarde feiten, waardoor het arrest niet toereikend is gemotiveerd.
Het beoordelingskader
13. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende over de redengevendheid van het resultaat van stemvergelijking worden vooropgesteld.Net als bij het herkennen van gezichten, zijn mensen van nature in staat tot het herkennen van stemmen. “
In onze dagelijkse contacten met vrienden, kennissen en collega’s maken wij immers doorlopend met succes gebruik van die mogelijkheid”, aldus prof. Broeders in zijn bijdrage aan het rechtspsychologisch handboek
Routes van het recht(2017).De mogelijkheid van stemherkenning is een gevolg van het feit dat wat betreft de onderscheidende kenmerken van stemgeluid de variaties tussen verschillende individuen voldoende groot zijn en de variaties binnen één individu voldoende klein. Over de betrouwbaarheid van sprekeridentificatie aan de hand van een stemvergelijking tussen enerzijds de herinnering aan het stemgeluid van een spreker, en anderzijds een aangeboden prikkel, bijvoorbeeld een gesprek in levende lijve, de stem van een spreker over de telefoon of in een geluidsopname, kunnen – zo begrijp ik Broeders – moeilijk algemene uitspraken worden gedaan. De betrouwbaarheid van de herkenning hangt af van veel uiteenlopende systeem- en schattingsvariabelen. Mensen zijn in elk geval geneigd om hun vaardigheid op dat vlak te overschatten. Een belangrijke variabele is wel de mate waarin de luisteraar bekend is met het stemgeluid van de spreker. En hoewel Broeders kritische kanttekeningen plaatst bij sprekeridentificatie door opsporingsambtenaren,merkt hij ook op dat sprekeridentificaties bij het uitluisteren en verbaliseren van de resultaten van telefoontaps, betrekkelijk zelden worden betwist en dat slechts in een fractie van de gevallen die formeel worden betwist en voor spraakonderzoek zijn aangeboden aan het NFI of TMFI, steun wordt gevonden voor een onjuiste identificatie.
14. Er is mijns inziens geen reden om sprekeridentificatie door opsporingsambtenaren categorisch van het bewijs uit te sluiten. Ook hier gaat trouwens de vergelijking met gezichtsherkenning op. Waar opsporingsambtenaren vrijwel doorlopend gebruikmaken van hun normaal-menselijke vaardigheid om gezichten te herkennen, zij met behulp daarvan verbaliseren over hetgeen door hen is waargenomen, en de rechter van dergelijke proces-verbalen in beginsel gebruikmaakt, is er geen principiële reden voor een daarvan afwijkende benadering op het gebied van stemgeluid en stemherkenning. Het is dus telkens aan de feitenrechter om onder de concrete omstandigheden van het geval te beoordelen of een waarneming – en met name de herkenning van bijvoorbeeld een gezicht of een stem – door een verbalisant voldoende betrouwbaar is om als zodanig te kunnen bijdragen aan het bewijs.
15. De feitenrechter is – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht.De invoering van de motiveringsplicht van artikel 359 lid 2 Sv heeft geen wijziging gebracht in de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter zijn beslissing nader zal dienen te motiveren indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. De motiveringseisen die worden gesteld aan de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hangen onder meer af van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.De beoordeling van het derde middel
16. De eerste deelklacht van het derde middel ziet op het gebruik van een proces-verbaal van stemherkenning onder het passeren van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid daarvan. Volgens de vaststellingen van het hof gaat het in deze zaak om het betwiste resultaat van stemvergelijking tussen enerzijds het stemgeluid van diverse sprekers zoals dat is vastgesteld in audio-opnames van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken) in de woonkamer van perceel [a-straat 1] te [plaats] en anderzijds het stemgeluid van de verdachte tijdens verhoren op 27, 28 en 30 juni 2016.
17. Het hof heeft geoordeeld dat het op zichzelf mogelijk is een stem te herkennen van iemand die slechts enkele woorden of korte zinnen heeft uitgesproken. Daarbij heeft het hof betrokken de omstandigheid dat door de verdachte wel gesproken is over de door hem gewenste bijstand van zijn voorkeursadvocaat, hij antwoord heeft gegeven op de vraag hoe hij wordt genoemd, zich meermalen verbaal op zijn zwijgrecht heeft beroepen en antwoord heeft gegeven op de vraag of hij hobby’s heeft. Uit de bewijsvoering volgt dat de stemherkenning door de verbalisant steun vindt in ander bewijsmateriaal, waaronder camerabeelden die de aanwezigheid van de verdachte in de woonwagen ten tijde van de geluidsopnames bevestigen. Blijkens de overwegingen van het hof heeft het hof zich een oordeel over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van dat proces-verbaal gevormd, juist (ook) in onderling verband en samenhang met de inhoud van het overige bewijsmateriaal (ik citeer: “
(…)zij het dat het hof aan de stemherkenning geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend, maar is de bewijswaarde beoordeeld in het licht van de overige – hierna te noemen – feiten en omstandigheden.”). Ik acht ’s hofs oordeel dat de stemherkenning door de verbalisant voldoende betrouwbaar kan worden geacht om te kunnen bijdragen aan het bewijs dan ook niet-onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
18. De eerste deelklacht faalt.
19. Daarnaast bevat het middel de klacht dat ook de overige bewijsmiddelen niet voldoende zijn om de bewezenverklaring van beide feiten te kunnen dragen. Ik deel deze opvatting niet. De steller van het middel somt ter onderbouwing van deze klacht diverse door het hof gebezigde bewijsmiddelen op, zonder hier verder diepgaand op in te gaan.
20. Het hof heeft ten aanzien van feit 1 overwogen (i) dat op basis van camerabeelden en vergelijking met een beschikbare politiefoto is vastgesteld dat de verdachte op (onder meer) 12 januari 2016 en 4 en 17 maart 2016 de woonwagen van [betrokkene 1] aan de [a-straat 1] bezocht. Voorts volgt uit de bewijsoverweging van het hof (ii) dat bij deze bezoeken gebruik werd gemaakt van een auto. Het kenteken van deze auto stond op naam van de verdachte. Ook blijkt uit de vaststellingen van het hof (iii) dat uit de PGP-administratie van medeverdachte [betrokkene 2] volgt dat ‘buurman’ een pak ‘poker’ heeft meegenomen op 4 maart 2016,terwijl de verdachte op die datum ingeschreven stond op de [a-straat 3] in [plaats]. Camerabeelden onderschrijven (iv) dat de verdachte die dag een bezoek bracht aan de [a-straat 1] en met een plastic tas naar buiten kwam, terwijl hij die vervolgens in zijn auto legde. Daarnaast heeft het hof vastgesteld (v) dat de stem van de verdachte is herkend op de OVC-opname van 4 maart 2016.
21. Ten aanzien van feit 2 heeft het hof naast het voorgaande vastgesteld dat de verdachte tijdens de gesprekken op 2, 15 en 17 maart met [betrokkene 1] heeft gesproken over de mogelijkheid van transport van cocaïne naar Spanje, de mogelijke verkoop van cocaïne met het stempel Schorpioen en de mogelijkheid van transport van cocaïne in containers met behulp van contacten in Costa Rica.
22. Op basis van deze vaststellingen acht ik niet onbegrijpelijk dat het hof als gevolgtrekking hiervan is gekomen tot de bewezenverklaring van kortweg het vervoeren van een kilogram cocaïne en het medeplegen van het voorbereiden van handel in cocaïne. Ook acht ik dat oordeel toereikend gemotiveerd.
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24. Het tweede middel bevat de klacht dat de opgelegde straf verbazing wekt en onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed.
25. In de toelichting wordt aangevoerd dat de door het hof opgelegde straf verbazing wekt tegenover het vonnis van de rechtbank waarbij de verdachte is veroordeeld voor dezelfde feiten. In appel is een veel zwaardere straf opgelegd dan in eerste aanleg, terwijl het Openbaar Ministerie geen rechtsmiddel tegen het rechtbankvonnis heeft aangewend. Ook acht de steller van het middel onbegrijpelijk dat het hof een eerdere veroordeling voor overtreding van de Opiumwet meeweegt, terwijl uit het uittreksel van de justitiële documentatie blijkt dat de verdachte voor dit feit is vrijgesproken. De opgelegde straf wekt tegen de achtergrond van de omstandigheden van het concrete geval en de persoon van de verdachte bij die stand van zaken verbazing en is niet voldoende met redenen omkleed, mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, aldus de steller van het middel.
26. Het hof heeft de aan de verdachte opgelegde straf – voor zover relevant – als volgt gemotiveerd: