In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor mensensmokkel en deelname aan een criminele organisatie, zoals vastgelegd in de artikelen 197a en 140 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is op 13 oktober 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een zwaardere straf geëist, namelijk acht jaar, en heeft daarbij de ernst van de feiten benadrukt, die volgens hem een grote impact op de samenleving hebben gehad. De verdediging heeft echter betoogd dat de opgelegde straf niet passend is, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, en heeft gepleit voor een straf gelijk aan het voorarrest.
De Hoge Raad heeft op 7 maart 2023 de conclusie van de procureur-generaal besproken, waarin werd gesteld dat de strafoplegging door het hof onvoldoende gemotiveerd was. De verdediging voerde aan dat de mogelijkheid van een ongewenstverklaring bij een gevangenisstraf van meer dan 24 maanden niet voldoende was onderzocht door het hof. Het hof had echter overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding gaven om de straf te matigen, en dat de vreemdelingenrechtelijke consequenties van de veroordeling voor rekening van de verdachte kwamen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht over de motivering van de straf faalt, maar dat de redelijke termijn voor berechting is geschonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde straf moet worden verminderd. De Hoge Raad heeft de zaak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en heeft de overige onderdelen van het beroep verworpen. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak, nummer 20/03336, waarover eveneens een conclusie is getrokken.