ECLI:NL:PHR:2023:264

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
20/03335
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mensensmokkel en deelneming aan een criminele organisatie met betrekking tot de gevolgen voor verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor mensensmokkel en deelname aan een criminele organisatie, zoals vastgelegd in de artikelen 197a en 140 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is op 13 oktober 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden, met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een zwaardere straf geëist, namelijk acht jaar, en heeft daarbij de ernst van de feiten benadrukt, die volgens hem een grote impact op de samenleving hebben gehad. De verdediging heeft echter betoogd dat de opgelegde straf niet passend is, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, en heeft gepleit voor een straf gelijk aan het voorarrest.

De Hoge Raad heeft op 7 maart 2023 de conclusie van de procureur-generaal besproken, waarin werd gesteld dat de strafoplegging door het hof onvoldoende gemotiveerd was. De verdediging voerde aan dat de mogelijkheid van een ongewenstverklaring bij een gevangenisstraf van meer dan 24 maanden niet voldoende was onderzocht door het hof. Het hof had echter overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding gaven om de straf te matigen, en dat de vreemdelingenrechtelijke consequenties van de veroordeling voor rekening van de verdachte kwamen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht over de motivering van de straf faalt, maar dat de redelijke termijn voor berechting is geschonden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de opgelegde straf moet worden verminderd. De Hoge Raad heeft de zaak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en heeft de overige onderdelen van het beroep verworpen. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak, nummer 20/03336, waarover eveneens een conclusie is getrokken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/03335
Zitting7 maart 2023

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9 en 10. ‘mensensmokkel, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt en terwijl het feit in vereniging is begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd’; 7 en 8. ‘mensensmokkel, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt en terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen’ en 12. ‘als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot 5 jaren en 6 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.
Er bestaat samenhang met zaak 20/03336. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat het hof de oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 6 maanden ontoereikend heeft gemotiveerd.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2020 heeft de raadsvrouw het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overlegde pleitnotitie. Deze pleitnotitie houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘Dit is echter niet het enige bijkomende negatieve gevolg van zijn handelen. Cliënt raakt zijn verblijfsvergunning zonder meer kwijt in geval van een veroordeling inhoudende een gevangenisstraf van 24 maanden of meer onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Indien aan hem een kortere gevangenisstraf wordt opgelegd, loopt hij dit risico nog steeds maar heeft een bezwaarprocedure nog enige zin zij het dat zijn kansen ook dan minimaal zijn. [verdachte] heeft een verblijfsvergunning sedert 14 december 2014. Bijkomende ellende in dat geval is dat zijn twee minderjarige kinderen dan bij hun moeder in Nederland zullen blijven en hij hen niet meer kan zien aangezien een intrekking van de verblijfsvergunning van cliënt gepaard gaat met zijn ongewenstverklaring waardoor hij in geen enkel land behorend tot de Europese Unie nog rechtmatig zal kunnen verblijven.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2020 heeft de raadsvrouw in aanvulling op haar pleitnotitie het volgende opgemerkt:
‘De verdediging stelt zich op het standpunt dat een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf en/of onvoorwaardelijke taakstraf passend is. Cliënt wilde mensen helpen om uit gruwelijke oorlogsgebieden weg te komen. En ja. hij wilde ook een centje bijverdienen, Het was een win-win situatie. De beslissing van het hof heeft invloed op de verblijfsvergunning van cliënt. Bij een gevangenisstraf onder de 24 maanden wordt nog een afweging gemaakt.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen:

Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van het voorarrest. De advocaat-generaal heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstige feiten die van grote invloed geweest zijn op de samenleving.
De raadsvrouw van verdachte heeft voor wat betreft de op te leggen straf bepleit dat een straf zoals opgelegd door de rechtbank en zeker een straf zoals geëist door de advocaat-generaal niet passend is. Zij heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat het handelen van verdachte juridisch als een strafbaar feit te kwalificeren valt, maar dat de ernst daarvan bezien moet worden in het licht van de situatie zoals deze destijds bestond in Syrië. De zaak is niet te vergelijken met de door de advocaat-generaal aangehaalde zaken. Het handelen van verdachte deed niet af aan de waardigheid van de door hem gesmokkelde vluchtelingen, integendeel hij hielp hen uit de mensonterende situatie van de vluchtelingenkampen in Zuid-Europa te ontsnappen. Hij had een coördinerende rol en heeft geen grote geldbedragen aan zijn handelen overgehouden. Door het handelen van verdachte is de Nederlandse samenleving niet bedreigd, de gesmokkelden waren echte vluchtelingen.
Verder heeft zij aangevoerd dat er rekening gehouden dient te worden met een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ook dient rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij heeft een eigen - goed lopend - bedrijf. De consequenties van zijn handelen ondervindt hij ook door een nog lopende belastingzaak. Nog afgezien van boetes en naheffingen is verdachte door de belastingdienst aangeslagen voor een inkomen van € 181.958,-. Als verdachte veroordeeld wordt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf ter hoogte van meer dan 24 maanden dan raakt hij zonder meer zijn verblijfsvergunning kwijt, wat gepaard zal gaan met een ongewenstverklaring. Dit heeft grote gevolgen voor verdachte en zijn gezinsleven. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en ziet daarin redenen om hem te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ongeveer een jaar schuldig gemaakt aan het beroepsmatig, in vereniging, smokkelen van mensen; hij stond aan het hoofd van de criminele organisatie die zich op grote schaal bezig hield met mensensmokkel van hoofdzakelijk personen uit Syrië en andere Arabische landen naar Westerse landen. Verdachte heeft ook bekend dat hij zich hieraan heeft schuldig gemaakt en heeft erkend dat zijn motief deels gelegen was in hebzucht. Het hof heeft gehoord wat de raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd over de erbarmelijke omstandigheden waarin de gesmokkelden verkeerden. Dit maakt het handelen van verdachte echter niet minder ernstig. Hij heeft misbruik gemaakt van de afhankelijkheid van deze personen door voor het transport veel geld te vragen en zich te verrijken. Dat de gesmokkelden ook het gevoel hadden dat ze erg veel geld dienden te betalen blijkt genoegzaam uit hun verklaringen. Daarnaast is ook uit de stukken duidelijk geworden dat er van barmhartigheid weinig sprake was, gelet op de wijze waarop over de telefoon over de gesmokkelden gesproken werd en de wijze waarop meermalen meer mensen in een auto werden gesmokkeld dan er zitplaatsen waren. Het financiële gewin gaf dan de doorslag, niet de veiligheid van en/of het mededogen met de gesmokkelden. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een illegaal circuit waar flink geld werd verdiend en daarmee tevens het beleid van de betrokken overheden om een gereguleerd asielbeleid te voeren ondermijnd. Een criminele organisatie als de onderhavige vormt - gelet op de macht die zij uitoefent op haar leden en op delen van de samenleving in het algemeen - een bedreiging voor de Nederlandse samenleving als geheel. De omstandigheid dat (een deel van) de gesmokkelden op basis van hun herkomst als vluchteling uit Syrië recht had(den) op een verblijfvergunning doet hier niets aan af.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt het hof rekening met de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Het hof neemt hierin mee dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld is.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet het hof geen redenen om tot matiging van de straf over te gaan. Meer in het bijzonder kan naar het oordeel van het hof geen rekening worden gehouden met de enkele mogelijkheid dat aan de uitkomst van de onderhavige strafzaak betekenis zal worden toegekend in verband met een bestuurlijke maatregel die het daartoe bevoegde gezag nog kan treffen. De. eventuele ongewenstverklaring van verdachte staat niet ter beoordeling van het hof. Verdachte heeft met het plegen van de bewezenverklaarde misdrijven eventuele vreemdelingenrechtelijke consequenties op de koop toegenomen. Deze consequenties komen dan ook, naast de strafrechtelijke, voor rekening en risico van verdachte.’
8. De steller van het middel voert aan dat het hof de juistheid van de stelling van de verdediging dat een ongewenstverklaring volgt bij een gevangenisstraf van meer dan 24 maanden niet heeft onderzocht. De strafoplegging zou niet toereikend zijn gemotiveerd, omdat in het midden zou zijn gelaten of het hof bij de juistheid van deze stelling tot een ander oordeel zou zijn gekomen.
9. Het hof heeft overwogen dat het in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen redenen ziet om tot matiging van de straf over te gaan en dat meer in het bijzonder geen rekening kan worden gehouden met de enkele mogelijkheid dat aan de uitkomst van de onderhavige strafzaak betekenis zal worden toegekend in verband met een bestuurlijke maatregel die het daartoe bevoegde gezag nog kan treffen. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de eventuele ongewenstverklaring van de verdachte niet ter beoordeling van het hof staat en dat de verdachte met het plegen van de bewezenverklaarde misdrijven eventuele vreemdelingenrechtelijke consequenties op de koop heeft toegenomen. Deze consequenties komen naar het oordeel van het hof, naast de strafrechtelijke, voor rekening en risico van de verdachte.
10. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat de enkele mogelijkheid dat een eventuele ongewenstverklaring volgt bij een gevangenisstraf van meer dan 24 maanden onvoldoende grond is voor het bepalen van een andere straf dan in verband met de vaststaande en door het hof relevant geachte omstandigheden aangewezen is. Anders dan de steller van het middel meent, volgt uit ’s hofs oordeel aldus dat het bij de juistheid van de stelling van de verdediging niet tot een ander oordeel was gekomen. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag. ’s Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. [1]
11. Het eerste middel faalt.
12. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden aangezien de stukken van het geding pas op 3 juni 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.
13. Het cassatieberoep is ingesteld op 20 oktober 2020, nadat de schriftelijke volmacht op 14 oktober 2020 was verzonden. De stukken van het geding zijn op 3 juni 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Een en ander impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met ruim 11 maanden is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
14. Het tweede middel slaagt.
15. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve wijs ik erop dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doet; ook dat dient tot strafvermindering te leiden.
16. Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. in dit verband HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5381,