ECLI:NL:PHR:2023:251

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
21/02290
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal over profijtontneming en termijnoverschrijding in hoger beroep

In deze zaak, die betrekking heeft op profijtontneming, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op € 43.220,00, waarna de verplichting tot betaling aan de staat van € 41.160,00 werd opgelegd. De Procureur-Generaal, D.J.C. Aben, heeft in zijn conclusie op 7 maart 2023 drie middelen van cassatie besproken, waarbij de nadruk lag op de motivering van de bewezenverklaring van mensenhandel en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De conclusie stelt vast dat er een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie heeft plaatsgevonden, maar dat deze overschrijding niet leidt tot vernietiging van de uitspraak. De Procureur-Generaal concludeert dat de Hoge Raad kan volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn, zonder verdere rechtsgevolgen te verbinden aan deze constatering. De zaak heeft samenhang met een andere strafzaak (21/02291), waarin ook een conclusie is getrokken over de overschrijding van de redelijke termijn. De Procureur-Generaal merkt op dat de Hoge Raad in ontnemingszaken kan volstaan met de enkele vaststelling van de overschrijding, vooral wanneer in de samenhangende strafzaak strafvermindering is toegepast.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02290 P

Zitting7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene

De procedure in cassatie

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 21 mei 2021 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 43.220,00 en – na matiging – aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van het bedrag van € 41.160,00.
2. Er bestaat samenhang met de strafzaak 21/02291. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

Volgorde van bespreking

4. Ik geef de voorkeur aan een afwijkende volgorde bij de bespreking van de middelen en zal beginnen met het derde middel, dat klaagt over de begrijpelijkheid van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Vervolgens komt het tweede middel aan bod, en dat gaat over de termijnoverschrijding in hoger beroep. Ik zal besluiten met de bespreking van het eerste middel en dat betreft de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
Het derde middel – de begrijpelijkheid van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5. Het derde middel, dat – in de kern genomen – klaagt over de motivering van de bewezenverklaring (ter zake van mensenhandel) in de hoofdzaak, ziet over het hoofd dat de rechter die over de ontnemingsvordering moet oordelen is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. [1]
6. Reeds daarom faalt het middel.

Het tweede middel – de termijnoverschrijding in hoger beroep

7. Met een welwillende lezing begrijp ik dat het tweede middel zich richt tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof aangaande de termijnoverschrijding in hoger beroep.
8. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman – blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal – geklaagd over een (“
ernstige”) overschrijding van de redelijke termijn. [2] Het hof heeft te dien aanzien het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hoger beroep van betrokkene is ingesteld op 27 juli 2016. Naar aanleiding van de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak tegen betrokkene – en de daarmee samenhangende strafzaak – ter terechtzitting van 23 april 2021 is het onderzoek onderbroken tot de terechtzitting van 21 mei 2021, waarop de zaak is afgedaan met de uitspraak van dit eindarrest. Nu de zaak niet binnen 24 maanden na het instellen van het hoger beroep is afgedaan, is de redelijke termijn overschreden. Het hof heeft die termijnoverschrijding reeds verdisconteerd bij de strafoplegging in de strafzaak tegen betrokkene. Daarom zal het hof die termijnoverschrijding niet verdisconteren bij de vaststelling van de betalingsverplichting in de ontnemingszaak.” [3]
9. Het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 houdt onder meer in dat het de feitenrechter vrijstaat – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM. [4] In dat verband verwijst de Hoge Raad naar de gevallen die in dat arrest onder rechtsoverweging 3.6 zijn vermeld en waarin de Hoge Raad zelf als feitenrechter optreedt. Daartoe behoort (ook) het volgende geval:
"3.6.3. In ontnemingszaken:
(…)
B. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, bijvoorbeeld indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn."
10. Het oordeel van het hof dat in de ontnemingszaak geen aanleiding bestaat enig rechtsgevolg te verbinden aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden vanwege de strafvermindering in de gelijktijdig behandelde strafzaak tegen de betrokkene, getuigt in het licht van het voorafgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting, en behoefde geen nadere motivering. [5]
11. Het middel faalt.

Het eerste middel – de termijnoverschrijding in cassatie

12. Het eerste middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
13. Op 31 mei 2021 is namens de betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 15 juli 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met vijf en een halve maand overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken, zodat van een bijzonder voortvarende afdoening in cassatie geen sprake meer zal (kunnen) zijn.
14. Hier geldt evenwel dat de Hoge Raad in ontnemingszaken kan volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM, indien in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering wordt toegepast op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
15. Nu ik in de samenhangende strafzaak met nummer 21/02291 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heb geconcludeerd tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde straf, meen ik dat in de onderhavige ontnemingszaak kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. [6]

Slotsom

16. Behoudens de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Het tweede en het derde middel lenen zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
18. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat zich een overschrijding heeft voorgedaan van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, maar dat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Blijkens de toelichting borduurt het middel voort op reeds in de hoofdzaak (tevergeefs) voorgestelde bewijsklachten. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee, ECLI:NL:PHR:2015:374, en zijn verwijzing naar HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2295,
2.Zie p. 32 van de pleitaantekeningen van de raadsman, die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 april 2021 zijn voorgedragen.
3.Zie p. 9 van het bestreden arrest.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
5.Vgl. (nagenoeg letterlijk) de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2018:1340, randnummer 3.5-3.6. (HR: 81 RO).
6.Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse, ECLI:NL:PHR:2009:BI7049, en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:240.