Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
11 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2017. Het beroep in cassatie is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door advocaat D.M.P. van Eijsden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van hennepteelt. De betrokkene heeft middelen van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens heeft de Hoge Raad ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Echter, deze overschrijding leidt niet tot cassatie, aangezien de compensatie voor de overschrijding kan worden toegepast in de hoofdzaak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, zonder dat er rechtsgevolgen aan de overschrijding van de redelijke termijn zijn verbonden. Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu, samen met raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.