ECLI:NL:PHR:2023:181

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
22/00822
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op banktegoed van klaagster wegens verdenking van verduistering, oplichting en witwassen

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over een conservatoir beslag op het banktegoed van de klaagster, die wordt verdacht van verduistering, oplichting en witwassen. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard, waarbij de klaagster aanvoerde dat het beslag niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De klaagster, geboren in 1970, had geen ander inkomen en was door het beslag onder het bestaansminimum gekomen. De advocaat van de klaagster, J.T.A. van Schaik, stelde dat de rechtbank niet had ingegaan op de nieuwe wetgeving die per 1 januari 2021 de beslagvrije voet voor bankbeslag invoerde. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, concludeerde dat de klacht over de motivering van de rechtbank terecht was en dat het beslag niet proportioneel was, gezien de omstandigheden van de klaagster. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nieuwe behandeling, waarbij de rechtbank expliciet rekening moet houden met de beslagvrije voet en de gevolgen van het beslag voor de klaagster.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00822 B
Zitting14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad [1] – bij beschikking van 28 december 2021 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag op het saldo van € 6.272,91 van een op haar naam gestelde bankrekening en teruggave daarvan aan haar, ongegrond verklaard.
1.1.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. J.T.A. van Schaik, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift, meer in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank dat het voortduren van het beslag niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

2.Aanleiding en verloop van de zaak

2.1
Op 6 januari 2016 heeft de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de klaagster wegens verdenking van verduistering (art. 321 Sr), oplichting (art. 326 Sr) en diverse varianten witwassen (art. 420 bis, art. 420ter en art. 420quater Sr). De klaagster wordt ervan verdacht zich als “financieel adviseur” onder de naam [naam] met haar bedrijven [A] en [B] schuldig te hebben gemaakt aan investeringsfraude.
2.2
In het kader van dit onderzoek is er op 7 februari 2017 ten laste van de klaagster op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op het banktegoed van een flexibele spaarrekening die de klaagster houdt bij de [C] bank. [2] Dit banktegoed bedraagt € 6.272,91. Dit geldbedrag is afkomstig van de gemeente [gemeente] en betreft een met terugwerkende kracht uitbetaalde bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. [3] Het beslag strekt tot bewaring van het recht op verhaal in verband met ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en/of een op te leggen verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan slachtoffers, vooralsnog geschat op € 433.460,56.
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 12 april 2017 het door de klaagster ingediende klaagschrift op de voet van art. 552a Sv ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is namens de klaagster beroep in cassatie ingesteld, waarbij is geklaagd dat de rechtbank (1) bij de beoordeling een onjuiste maatstaf had toegepast en (2) de door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden dat de beslaglegging onrechtmatig dan wel disproportioneel is, niet of niet toereikend gemotiveerd heeft verworpen. De Hoge Raad heeft op 22 januari 2019 geoordeeld dat de eerste klacht gegrond is en de bestreden beschikking om die reden vernietigd en de zaak teruggewezen.
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift op 17 maart 2021 en 14 december 2021 [4] opnieuw in raadkamer behandeld. De meervoudige raadkamer van de rechtbank heeft daar op 28 december 2021 op beslist en het beklag ongegrond verklaard.

3.Standpunt van partijen

3.1
In de bestreden beschikking is hetgeen door partijen is aangevoerd door de rechtbank als volgt samengevat:
“Klaagster heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de toepassing van de juiste toetsingsmaatstaf. Voorts heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat voortduring van het beslag niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit, nu klaagster door het beslag onder het bestaansminimum is uitgekomen. Klaagster had ten tijde van het beslag recht op een bijstandsuitkering. Zij had geen andere bron van inkomsten en heeft ook geen ander vermogen. Ten tijde van het indienen van het klaagschrift d.d. 17 maart 2017 zat klaagster weliswaar gedetineerd, echter de toegekende bijstandsuitkering (waar het beslag op is gelegd) ziet op de periode voorafgaand aan de detentie. In die periode had klaagster een wettelijk recht op het bestaansminimum. De beslagvrijevoet is door raadsman mr. B.A.C. van Tuinen berekend en hieruit volgt dat deze hoger ligt dan de toegekende bijstandsuitkering. Dit maakt dat de gehele bijstandsuitkering als vallend onder de beslagvrijevoet moet worden aangemerkt en het beslag daarop niet redelijk en billijk is.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het onder klaagster inbeslaggenomen geldbedrag van € 6.272,91 op dit moment. Dat voortduring van het beslag niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit is niet voldoende onderbouwd. De optelsom van de door aangevers afgegeven bedragen beloopt minimaal € 226.000,-. Vervolgens zijn deze en andere forse bedragen op verschillende manieren witgewassen. In 2012 vluchtte klaagster naar Amerika met een vriendin. Uit het dossier volgt dat, daaraan voorafgaand, klaagster over deze bedragen heeft kunnen beschikken. Het geld is in korte tijd doorgeboekt naar bankrekeningen van klaagster, haar bedrijven, een vriendin en/of opgenomen. Er is nader onderzoek verricht naar de financiële situatie (vermogenspositie) van klaagster in Nederland en Amerika. Er is geen ander vermogen ter inbeslagname achterhaald. Dat doet er voor het OM niet aan af dat er weggesluisd vermogen moet zijn waarover klaagster kan beschikken. Dat er door het beslag geen geld was om in het levensonderhoud te kunnen voorzien blijkt anders dan de raadsvrouw stelt dan ook niet uit de stukken. Daar komt bij dat klaagster ten tijde van de inbeslagname geruime tijd verbleef in het Justitieel Medisch Centrum. Zij werd daar in haar levensonderhoud voorzien. De officier van justitie heeft gelet op het vorenstaande geconcludeerd dat het beslag niet disproportioneel is en heeft gevorderd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.”
3.2
In aanvulling hierop geef ik de inhoud van de door de raadsvrouw tijdens de raadkamerzitting van 14 december 2021 overgelegde pleitnota [5] weer: [6]
“1. Het klaagschrift tegen het conservatoir beslag op het banktegoed bestaande uit een uitkering ter hoogte van € 6.272,91 d.d. 17 maart 2017. Bijna 5 jaar is cliënte de toegang tot dit bedrag onthouden als gevolg van het disproportionele beslag.
2. De Hoge Raad is gelet op de cassatie naar aanleiding van de eerste klacht niet toegekomen aan een bespreking van de tweede klacht omtrent de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag. [7]
3. Advocaat-Generaal Spronken zag echter ruimte voor een overweging terzake de proportionaliteit van het conservatoire beslag. A-G Spronken overweegt dat gemotiveerd is aangevoerd dat klaagster onder het bestaansminimum uitkomt door het beslag en dat om die reden de rechtbank onderzoek had moeten doen naar de vraag of voortzetting van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [8]
4. Ook wijst A-G Spronken op de herziening, van het beslag- en executierecht. Ten tijde van het schrijven van haar conclusie lag het wetsvoorstel nog ter consultatie bij de tweede kamer, maar per 1 oktober 2020 is de herziening van het beslag- en exeutierecht in werking getreden en van toepassing vandaag. Het eerste en meest belangrijke uitgangspunt: een betere waarborging bestaansminimum schuldenaren. [9]
5. Want, zo vervolgt de Memorie van Toelichting,
“aan het doel en de strekking van de beslagvrije voet wordt ernstig afbreuk gedaan doordat door het beslag op die bankrekening geen geld meer ter beschikking is voor het levensonderhoud van de onderbewindgestelden.” [10]
6. Door de wetswijziging is op dit punt defacto een oordeel geveld die ook op onderhavige zaak van toepassing is: immers beslag op een banksaldo dat ervoor zorgt dat de schuldenaar onder het bestaansminimum uitkomt moet worden voorkomen. Beslag met als gevolg dat er geen ruimte is voor primaire levensbehoeften is niet proportioneel, zie Memorie van Toelichting. [11] In de nota naar aanleiding van het beslag wordt zelfs gesteld dat door de wet herziening beslag- en exececutierecht ook bij beslag op een tegoed van de bankrekening altijd gewaarborgd moet worden dat de beslagvrije voet ter beschikking van de schuldenaar blijft. [12] Deze nieuwe regeling geldt zowel voor executoriaal als voor conservatoir beslag. [13] Vrij vertaald: beslag op een rekening voldoet niet aan de beginselen van proportionaliteit als dat beslag ertoe leidt dat de schuldenaar onder het bestaansminimum leeft.
7. De officier heeft in de raadkamer d.d. 17 maart 2021 naar voren gebracht dat de wijziging van artikel 475c Rv ten tijde van het beslag nog niet van kracht was, dus dat uw rechtbank dit niet dient mee te wegen in uw beslissing. [14] Een onbegrijpelijke overweging, nu voortschrijdend inzicht, en de behandeling van vandaag vraagt om een oordeel omtrent de
voortduringvan het beslag. Is
voortduringvan het beslag nog langer
proportioneel? De wetgever is hier, door de wijziging van 475c Rv duidelijk over. Het beslag is niet proportioneel als dat ertoe leidt dat klaagster onder het bestaansminimum terecht is gekomen, precies wat zich in casu voordoet.
8. In dat verband is het van belang om te benoemen dat vaststaat dat cliënte ten tijde van het beslag recht had op een bijstandsuitkering naast de PGB. Een bijstandsuitkering krijgt zij niet voor niets en is zeker geen vetpot. Zij heeft geen andere bron van inkomsten en heeft ook geen ander vermogen, immers, anders had zij geen bijstandsuitkering gekregen. Toekenning wordt uitvoerig en op strenge wijze getoetst. Nu er geen overige inkomsten zijn en er geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet voldoet het beslag op de uitkering niet aan de eisen die in de nieuwe wet herziening beslag- en executierecht worden gesteld en is het beslag derhalve niet proportioneel.
9. Ook voor de ingang van de nieuwe wet voldeed onderhavig beslag niet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. In 2019 oordeelde de Hoge Raad dat conservatoir beslag op een rekening niet zonder meer voldoet aan de beginselen van proportionaliteit. [15] Na terugverwijzing door de HR heeft de rechtbank Amsterdam het klaagschrift alsnog gegrond verklaard, nu beslag op de bankrekening en dus op de persoonlijke uitkering in die kwestie niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit. [16]
10. Het arrest vertoont grote gelijkenissen met onderhavig geval. Door beslag te leggen op het tegoed die enkel afkomstig is van de bijstandsuitkering wordt defacto beslag gelegd op de bijstandsuitkering. Immers, het tegoed op de rekening is afkomstig van de bijstandsuitkering en door het beslag had cliënte niet langer de beschikking over de bijstandsuitkering. Er doet zich derhalve een vergelijkbare situatie voor waardoor het beslag op het banktegoed van cliënte defacto gelijkgesteld kan worden aan beslag op een uitkering. Eveneens reden waarom het beslag niet proportioneel is.
11. Dat het beslag niet proportioneel is blijkt ook uit de onmetelijk grote gevolgen voor cliënte. Cliënte is door het beslag onder het bestaansminimum uitgekomen vanaf het moment dat het beslag is ingegaan d.d. 7 maart 2017. Daarbij is er geen enkele rekening gehouden met de beslagvrijevoet. Ook in de periode voorafgaand aan het beslag heeft zij onder het bestaansminimum moeten leven door het beslag. De inkomsten uit de bijstandsuitkering zijn immers deels gestort op die rekening en zijn vervolgens onderworpen aan het conservatoire beslag. In de e-mail d.d. 23 augustus van dit jaar aan het OM met CC aan uw rechtbank is reeds uiteengezet dat cliënte haar rekeningen niet meer kon betalen en in gebreke bleef bij crediteuren als gevolg van het beslag. Bijgevolg: hoge aanmanings- en incassokosten. De bewijsstukken zijn eerder al overgelegd aan uw rechtbank en het OM. Hierop is geen reactie ontvangen van het OM.
12. Beslag op een rekening waar een bijstandsuitkering op wordt gestort zonder rekening te houden met het bestaansminimum en/of de beslagvrije voet is conform de wet herziening beslag- en executierecht, meer in het bijzonder art. 475c Rv, niet proportioneel zeker gelet op de grote gevolgen in casu.
13. Temeer nu de PGB geheel en enkel aangewend voor de inkoop van zorg. Het staat vast dat alle ontvangen gelden direct zijn doorgeboekt naar zorgverlener [D] . In dat verband is het relevant om te vermelden dat PGB niet wordt gezien als bron van inkomsten, geen invloed heeft op een bijstandsuitkering en niet opgegeven hoeft te worden als zijnde inkomsten bij de belastingaangifte. Bovendien wordt een PGB op grond van artikel 31 van de Participatiewet niet gezien als inkomsten, reden waarom cliënte de bijstandsuitkering alsnog ontving. PGB kan in tegenstelling tot hetgeen het OM aanvoert, dus niet worden aangemerkt als bron van inkomsten.
14. Ook de stelling van het OM dat cliënte niet in haar eigen levensonderhoud hoefde te voorzien nu zij gedetineerd zat is onjuist. Ten tijde van het indienen van het klaagschrift d.d. 17 maart 2017 zat cliënte weliswaar gedetineerd, echter de toegekende bijstandsuitkering, waar het beslag op is gelegd, ziet op de periode voorafgaand aan de detentie, namelijk al sinds 2016. In die periode had cliënte een wettelijk recht op het bestaansminimum.
15. Bovendien houdt het OM geen enkele rekening met alle financiële uitgaven die ook in detentie noodzakelijk zijn. De DJI voorziet in de basis qua voeding, maar that’s it. De prijzen in detentie liggen vele malen hoger, zoals bijvoorbeeld voor bellen met derden. Maar ook buiten de muren van de justitiële inrichting lopen de lasten gewoon door; een telefoonabonnement, gas, licht, internet, huurpenningen en verzekeringen. Ook daarvoor zijn tijdens de detentie inkomsten nodig. Inkomsten die op nihil waren gesteld door het uitblijven van de uitkering in 2016 en de volledige beslaglegging daarna in 2017.
16. De beslagvrije voet is door confrère Van Tuinen reeds berekend en naar uw rechtbank en het OM verzonden. Hieruit volgt dat de beslagvrije voet hoger ligt dan de toegekende bijstandsuitkering, wat maakt dat de gehele bijstandsuitkering onder de beslagvrije voet moet worden aangemerkt en beslag daarop niet redelijk en billijk is.
17. Conclusie: het wettelijk systeem beschermt burgers ertegen dat zij onder het bestaansminimum uitkomen en daarom is de beslagvrije voet in het leven geroepen. Niet langer voor enkel periodieke betalingen, maar ook voor bankbeslag. Cliënte vormt voor het OM kennelijk een uitzondering op deze regel, het OM meent kennelijk dat cliënte geen recht heeft op een bestaansminimum. Zonder goede reden, en daarom meen ik dat enkel geoordeeld kan worden dat het beslag op het spaarsaldo ter hoogte van € 6.272,91 niet voldoet aan de beginselen van proportionaliteit.
18. Ik verzoek u derhalve het beslag gegrond te verklaren en cliënte na bijna 5 jaar eindelijk toegang te geven tot de aan haar toebehorende rekening met gelden afkomstig van de bijstandsuitkering.”

4.De beschikking

4.1
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat de rechtbank niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak zal treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de strafzaak te geven oordeel.
De rechtbank stelt allereerst vast dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen danwel een verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan slachtoffers.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van de strafvordering zich dan ook tegen teruggave op dit moment. Voorts leidt de rechtbank uit hetgeen namens klaagster naar voren is gebracht niet af dat voortduring van het beslag in dit stadium van de procedure, in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 14 februari 2022, niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet.”

5.Het middel

5.1
Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
5.2
Over de toegepaste maatstaf die geldt voor art. 94a Sv is geen klacht ingediend. Wel wordt geklaagd dat de rechtbank “heeft verzuimd de bijzondere redenen op te geven waarom het is afgeweken van het als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de raadsvrouwe te beschouwen verweer dat - kort samengevat - voortduring van het beslag niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet nu rekwirante door het beslag onder het bestaansminimum heeft moeten leven” en dat de rechtbank niet gerespondeerd heeft op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Kennelijk wordt hierbij gerefereerd aan art. 359 lid 2 Sv. Deze bepaling heeft echter niet het oog op een ter gelegenheid van de behandeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv in raadkamer ingenomen standpunt. [17] Strikt bezien zou het middel op grond daarvan niet slagen.
5.3
Ik wil het middel echter zo opvatten dat er beoogd wordt te klagen dat de rechtbank in verband met hetgeen namens de klaagster is aangevoerd over de disproportionaliteit van de voortduring van het onder de klaagster gelegde beslag op een banktegoed, in haar motivering blijk had moeten geven daarnaar een onderzoek te hebben ingesteld.
5.4
Op 31 januari 2023 heeft de Hoge Raad in een beschikking een voorafgaande beschouwing gegeven over het beoordelingskader in beklagprocedures over inbeslagneming en is daarbij ook ingegaan op de toets van proportionaliteit en subsidiariteit. [18] De uitgangspunten van deze voorafgaande beschouwing kunnen, voor zover van belang voor de beoordeling van onderhavig cassatieberoep, als volgt worden samengevat. De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met art. 94 en/of art. 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [19] De omvang van de motiveringsplicht is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag. [20]
5.5
Namens de klaagster is aangevoerd dat de voortduring van het beslag op de bankrekening van de klaagster waarop zij periodieke uitkeringen op grond van de Participatiewet ontvangt disproportioneel is omdat zij ten gevolge van dit beslag onder het bestaansminimum heeft moet leven omdat er geen geld was om in haar levensonderhoud te voorzien. Daar komt bij dat geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet bij periodieke betalingen als bedoeld in art. 475c Rv.
5.6
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw in haar pleitnotitie gewezen op de beschikking uit de eerste cassatieronde waar namens de klaagster eenzelfde verweer is gevoerd en de rechtbank heeft geoordeeld “dat de wet uitsluitend voorziet in een beslagvrije voet voor beslag gelegd onder een derde tot periodieke betalingen” en niet op het beslag op een bankrekening. In de eerste cassatieronde is betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar de vraag of de voortzetting van het beslag aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet. Deze (tweede) klacht is in cassatie niet behandeld omdat de (eerste) klacht over de toepasselijke maatstaf door de Hoge Raad gegrond is verklaard en de bestreden beschikking om die reden is vernietigd en de zaak is teruggewezen.
5.7
In mijn conclusie [21] voorafgaand aan dit arrest heb ik ten overvloede enkele overwegingen aan deze tweede klacht gewijd en gewezen op het concept wetsvoorstel “Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de herziening van het beslag- en executierecht” waarin onder meer is voorgesteld de beslagvrije voet ook bij bankbeslag in te voeren. De Memorie van Toelichting vermeldt hierover het volgende:
“5.2.2. Voorgestelde regeling.
Dit wetsvoorstel regelt dat er een met de beslagvrije voet bij een beslag op inkomen vergelijkbare regeling wordt ingevoerd voor bankbeslag (het beslagvrije bedrag genoemd), zowel voor conservatoir- als executoriaal bankbeslag. De regeling moet voorkomen dat de regeling van de beslagvrije voet wordt doorkruist doordat er beslag wordt gelegd op de bankrekening van de schuldenaar (bijvoorbeeld net nadat daarop het inkomen is gestort) in plaats van op het loon of de uitkering zelf, puur om de beslagvrije voet te omzeilen. Uiteraard is het aan de schuldeiser om te bepalen of hij beslag legt onder bijvoorbeeld de inkomensverstrekker of de bank. Voor de schuldenaar is echter van belang dat hij niet onder het bestaansminimum uitkomt door een beslaglegging. De schuldenaar moet ook als er beslag wordt gelegd op zijn banktegoed leefgeld overhouden om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien, zoals het kopen van eten, het betalen van de huur of hypotheek, zorgpremies en gas en elektra. Dit wordt geregeld door in artikel 475a te bepalen dat een bankbeslag op een tegoed dat een natuurlijk persoon op een bankrekening heeft, zich niet uitstrekt tot een bepaald bedrag dat verschilt per leefsituatie.” [22]
5.8
Ten tijde van de behandeling in raadkamer na terugwijzing is voornoemd wetsvoorstel gefaseerd in werking getreden en is met ingang van 1 januari 2021 de beslagvrije voet ingevoerd voor bankbeslag (art. 475a lid 5 Rv) op vorderingen tot periodieke betalingen van onder meer uitkeringen op grond van de Participatiewet (art. 475c lid 1 aanhef en onder a Rv) die zijn uitbetaald op de bankrekening die in beslag is genomen. Namens de klaagster is hier een beroep op gedaan. Volgens de steller van het middel heeft de rechtbank (ook dit keer) verzuimd zich expliciet uit te laten over de proportionaliteit en subsidiairiteit van het beslag en geen blijk gegeven welke omstandigheden zij bij haar beoordeling heeft betrokken.
5.9
Voor zover de steller van het middel betoogt dat de rechtbank van enige toets in dit verband geen blijk heeft gegeven faalt het middel nu de rechtbank anders dan in haar beschikking die ten grondslag lag aan de eerste cassatieronde in de thans bestreden beschikking wel met zoveel woorden onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de (voorzetting) van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij uit hetgeen namens de klaagster is aangevoerd niet kan afleiden dat “in dit stadium van de procedure, in afwachting van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak op 14 februari 2022”, niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Voor de rechtbank is kennelijk doorslaggevend geweest dat op relatief korte termijn (binnen 2 maanden) redelijkerwijs een beslissing in de hoofdzaak is te verwachten. Dat kan op zichzelf, zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 31 januari 2023 heeft overwogen (zie randnummer 5.4) een factor van belang zijn bij de toetsing van de proportionaliteit van het beslag. Dat neemt niet weg – en daar heeft de steller van het middel een punt – dat de rechtbank op geen enkele wijze blijk heeft gegeven te hebben onderzocht wat de implicaties zijn van de met ingang van 1 januari 2021 ingevoerde de beslagvrije voet voor bankbeslag terwijl is aangevoerd dat de klaagster niet over ander inkomen kon beschikken en als gevolg hiervan diverse rekeningen niet kon betalen en de genoemde wetswijziging juist is ingevoerd om te voorkomen dat iemand door beslaglegging onder het bestaansminimum uitkomt (zie hiervoor onder randnummer 5.7 In zoverre is de beslissing van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.

6.Conclusie

6.1
Het middel slaagt.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, teneinde op het bestaande beklag te worden behandeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:41 (17/02266).
2.[001] t.n.v. de klaagster.
3.Bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden bevinden zich uitkeringsspecificaties van de gemeente [gemeente] betreffende de periodieke bijstandsuitkering aan de klaagster op basis van de Participatiewet over de periode van februari 2016 tot en met januari 2017. Opgeteld is er in die periode een totaalbedrag van € 6.272,91 aan de klaagster uitbetaald op rekeningnummer [001] t.n.v. de klaagster. Bij de stukken bevindt zich ook nog een specificatie met betrekking tot de periodieke bijstandsuitkering in februari 2017 (€ 666,89). Kennelijk stond dit bedrag nog niet op de rekening ten tijde van de beslaglegging op 7 februari 2017.
4.Het onderzoek is op 17 maart 2021 voor onbepaalde tijd geschorst teneinde partijen over en weer in de gelegenheid te stellen op elkaars standpunten te reageren. Vervolgens is de behandeling op 14 december 2021 hervat en wegens complexiteit van de zaak verwezen naar de meervoudige raadkamer, waarna de meervoudige raadkamer de behandeling op diezelfde dag heeft voortgezet.
5.Deze pleitnota is opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 14 december 2021.
6.Met overneming van de vetgedrukte, gecursiveerde en onderstreepte tekst en een deel van de voetnoten (die zijn hernummerd).
7.HR 22 januari 2019, ECLI:NL:RH:2019:41, r.o. 2.5.
8.Conclusie van A-G T. Spronken d.d. 28 november 2018, R.o. 3.8.
9.Herziening beslag- en executierecht (35.225); Memorie van toelichting (TK, 3), pagina 5.
10.Herziening beslag- en executierecht (35.225);-Memorie van toelichting (TK, 3), pagina 7.
11.Zo is ook al eerder in de jurisprudentie geoordeeld, hetgeen wordt aangehaald in de Memorie van Toelichting: Hof’s-Hertogenbosch 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1496, r.o. 3.7.3.
12.Kamerstukken II, 2019-2020, 35 225, nr. 6, Pagina 4.
13.Kamerstukken II, 2019-2020, 35 225, nr. 6, Pagina 4.
14.PV van de enkelvoudige raadkamer d.d. 17 maart 2021.
16.Beslissing van de rechtbank Amsterdam d.d. 10 juli 2019 (RK 16/1368).
17.Zie HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8559.
18.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, Zie ook de uitvoerige beschouwingen die mijn ambtgenoot AG Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan deze beschikking heeft gegeven, ECLI:NL:PHR:2022:889, met name onder 4.23- 4.33 en 4.49 over de responsieplicht van de rechter bij een beroep op beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
19.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.4.1.
20.HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.4.2.
21.Conclusie 27 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1312, voorafgaand aan HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:41.
22.Zie Mvt bij dit conceptvoorstel: Kamerstukken II, 2019/20, 35225, nr. 3, p. 8.