ECLI:NL:HR:2019:247

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
16/05762
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op Rolex horloge en contant geld in het kader van witwasverdenking; eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij voortzetting beslag letselschade-uitkering

In deze zaak gaat het om een klaagschrift van de klaagster, die verzoekt om teruggave van een inbeslaggenomen Rolex horloge en een contant geldbedrag van € 1.000,-. Deze inbeslagname vond plaats op basis van verdenking van witwassen. De Rechtbank Amsterdam had eerder het klaagschrift ongegrond verklaard, met het argument dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave, omdat de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding. De Hoge Raad oordeelt echter dat de motivering van de Rechtbank niet toereikend is. De Hoge Raad herhaalt de maatstaf uit eerdere jurisprudentie en stelt dat zonder nadere motivering niet duidelijk is hoe de handhaving van het beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding.

Daarnaast is er een tweede middel dat klaagt over het gebrek aan onderzoek naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het beslag op de letselschade-uitkering van de klaagster. De klaagster heeft aangevoerd dat deze uitkering haar enige inkomen is en dat zij en haar kind daarvan moeten leven. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank in haar motivering had moeten blijk geven van een dergelijk onderzoek, gezien de omstandigheden van de klaagster. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 19 februari 2019, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren. De zaak betreft belangrijke juridische principes rondom beslaglegging en de bescherming van de rechten van de klaagster.

Uitspraak

19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 16/05762 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 27 mei 2016, nummer RK 16/1368, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van een inbeslaggenomen horloge en een inbeslaggenomen geldbedrag.
2.2.1.
Bij klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingekomen ter griffie van de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2016, heeft de klaagster verzocht om teruggave van een op 15 december 2015 op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen Rolex horloge en een contant geldbedrag van € 1.000,-.
2.2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
(...)
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het onderzoek nog niet is afgerond.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat nu het onderzoek nog loopt het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag. Immers, het voorwerp en geldbedrag zijn in beslag genomen met het doel om de waarheid aan het licht te brengen en zijn daartoe ook geschikt."
2.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klager, of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
rov. 2.9).
2.4.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen horloge en het inbeslaggenomen geldbedrag daarop gegrond dat deze voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Immers, zonder nadere motivering is niet begrijpelijk hoe de handhaving van het beslag kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Het middel klaagt daarover terecht.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ondanks een daartoe gevoerd verweer heeft verzuimd in de motivering van haar beslissing ervan blijk te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of voortzetting van het beslag op een letselschade-uitkering in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.2.1.
Bij klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingekomen ter griffie van de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2016, heeft de klaagster verzocht om opheffing van het op 16 maart 2016 op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag op een aan de klaagster toekomende letselschade-uitkering. Het klaagschrift houdt onder meer het volgende in:
"Het gaat om een bedrag waar zij recht op heeft in verband met letsel welke zij heeft opgelopen. (...) Bovendien zijn deze gelden haar enige middelen van bestaan waar zij en haar baby van dienen rond te komen. Zij beschikt niet over een uitkering dan wel loon uit een dienstverband nu zij arbeidsongeschikt is. Voortduring van het beslag is dan ook in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Klaagster verklaart, zakelijk weergegeven:
(...)
Ik heb twee keer een ongeluk gehad waardoor ik schadevergoeding ontvang. Het gaat steeds om voorschotten van de verzekeringsmaatschappijen van degenen die de ongelukken hebben veroorzaakt. (...)
Ik ben nog wel getrouwd met [betrokkene 1] , maar ik heb de scheiding aangevraagd. We wonen nog wel samen in een huis en ik ben op dit moment ook zwanger van hem. Als ik geen inkomen heb, kan ik nergens heen en zal ik naar een opvang moeten.
(...)
De raadsvrouw van klaagster voert het woord, en verklaart zakelijk weergegeven:
(...)
De uitkering van de letselschadeverzekering is het enige inkomen dat cliënte heeft. Zij en haar kind moeten hiervan leven. Het hierop gelegde beslag is in strijd met de proportionaliteit en de subsidiariteit.
(...)
Klaagster verklaart, zakelijk weergegeven:
Mijn man heeft geen werk en hij krijgt ook geen uitkering. De uitkeringsaanvraag is twee keer afgewezen. (...) Omdat er beslag is gelegd op mijn uitkering, moet ik eten halen bij de voedselbank en geld lenen van mijn familie om mijn kinderen te verzorgen. Ik heb ook een uitkering aangevraagd maar die aanvraag is afgewezen. Ik kan niet werken, anders had ik het wel gedaan."
3.2.3.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Op (...) is conservatoir beslag gelegd op de letselschade-uitkering van klaagster.
(...)
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak tegen klaagster, aan haar de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen of dat er sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de strafzaak tegen de klaagster een geldboete zal opleggen.
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een geldboete zal opleggen of in de ontnemingszaak aan klaagster de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Immers, klaagster wordt verdacht van witwassen en het onderzoek hiernaar is nog in volle gang.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag."
3.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.14).
De toe te passen maatstaf vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen echter meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833).
3.4.
In aanmerking genomen hetgeen door en namens de klaagster is aangevoerd zoals weergegeven onder 3.2.1 en 3.2.2, kort gezegd inhoudende dat de letselschade-uitkering het enige inkomen is van de klaagster en dat zij en haar kind daarvan moeten leven, klaagt het middel terecht dat de Rechtbank in de motivering van haar beslissing ervan blijk had dienen te geven een onderzoek te hebben verricht naar de vraag of voortzetting van het beslag op de letselschade-uitkering in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 februari 2019.