ECLI:NL:PHR:2023:147

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
22/00890
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het toestemmingsvereiste in huwelijksbetrekkingen bij verblijfplaats in het buitenland

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de vraag centraal of het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is wanneer de gewone verblijfplaats van de niet-handelende echtgenote zich in de Verenigde Staten bevindt. De niet-handelende echtgenote heeft zich beroepen op de vernietiging van een rechtshandeling die door haar echtgenoot is verricht, omdat zij geen toestemming heeft verleend. De zaak betreft een vaststellingsovereenkomst die in 2018 is gesloten tussen Baron Holding B.V. en Projectsoft B.V., waarbij de bestuurder van Projectsoft B.V. zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven voor deze overeenkomst.

De rechtbank heeft de vordering van Baron toegewezen, maar de bestuurder heeft in hoger beroep bij het hof Den Haag betoogd dat de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is ingeroepen door zijn echtgenote. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van de rechtshandeling bepalend is voor de vraag of toestemming vereist was. Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote ten tijde van de overeenkomst in Oregon woonde en dat het recht van Oregon geen toestemmingsvereiste kent.

De bestuurder heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, maar de Hoge Raad heeft de conclusie van de procureur-generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de toepasselijkheid van het recht van Oregon in deze zaak van belang is, en dat de bestuurder geen andere wettelijke bepalingen heeft aangedragen die een toestemmingsvereiste zouden impliceren. De zaak benadrukt de complexiteit van het internationaal privaatrecht in huwelijksbetrekkingen, vooral wanneer de verblijfplaats van een echtgenoot in het buitenland ligt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00890
Zitting3 februari 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de bestuurder]
tegen
Baron Holding B.V.
In deze zaak komt de vraag aan de orde of het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW van toepassing is in het geval dat de gewone verblijfplaats van de niet-handelende echtgenote ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling door haar echtgenoot gelegen is in de Verenigde Staten. De niet-handelende echtgenote heeft zich op de voet van art. 1:89 BW beroepen op de vernietiging van de door haar echtgenoot verrichte rechtshandeling, omdat zij haar toestemming voor het aangaan van deze rechtshandeling niet heeft verleend. Het onderdeel stelt het conflictenrecht ten aanzien van de huwelijksbetrekkingen aan de orde en in het bijzonder het overgangsrecht daarbij.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van het volgende worden uitgegaan. [1] Tussen Baron Holding B.V. (hierna: Baron) enerzijds en Projectsoft B.V. en haar bestuurder [de bestuurder] (hierna: de bestuurder) anderzijds is in 2018 een vaststellingsovereenkomst gesloten. De betalingsverplichtingen uit hoofde van deze vaststellingsovereenkomst zijn niet (volledig) nagekomen door Projectsoft B.V. en de bestuurder.
1.2
Baron heeft ten aanzien van de bestuurder nakoming gevorderd van zijn betalingsverplichting op grond van de vaststellingsovereenkomst, vermeerderd met rente en kosten. De bestuurder heeft hiertegen verweer gevoerd met het betoog dat zijn echtgenote op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst en op 22 mei 2019 een ‘Verklaring tot vernietiging rechtshandeling ex art. 1:89 BW’ heeft opgemaakt, zodat daarmee de rechtsgrond aan de vordering van Baron is ontvallen.
1.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 oktober 2019 de vordering van Baron toegewezen. De rechtbank heeft overwogen dat uit de letterlijke tekst van de vaststellingsovereenkomst niet blijkt van enige hoofdelijkheid (rov. 4.4) en dat niet is gesteld of gebleken dat de vaststellingsovereenkomst op enige andere grond onder het regime van art. 1:88 BW valt (rov. 4.6).
1.4
De bestuurder is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag en heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van Baron alsnog afwijst. De bestuurder heeft opnieuw een beroep gedaan op art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW en betoogd dat zijn echtgenote rechtsgeldig de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen op grond van art. 1:89 BW. Baron heeft hiertegen verweer gevoerd en zich beroepen op art. 10:40 BW. Volgens Baron woonde de echtgenote van de bestuurder ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in de (deel)staat Oregon (Verenigde Staten) en moet de vraag of haar toestemming nodig was, worden beantwoord aan de hand van het recht van deze staat. Baron heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestuurder geen bepaling in het recht van Oregon heeft aangewezen waaruit valt af te leiden dat hij toestemming van zijn echtgenote nodig had voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
1.5
Bij arrest van 14 december 2021 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat het verweer van Baron slaagt. Het hof heeft over de toepasselijkheid van art. 10:40 BW het volgende overwogen:
‘5.4. (…) Artikel 10:40 BW (oud) is op 1 januari 2012 in werking getreden en is vervallen op 29 januari 2019. Artikel 271 lid 1 van de Overgangswet nieuw BW bepaalt dat – onder meer – artikel 10:40 BW van toepassing blijft op rechtsbetrekkingen tussen echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 met elkaar zijn gehuwd. [de bestuurder] heeft tijdens de comparitie bij de rechtbank verklaard dat hij op 28 juli 2019 veertig jaar was gehuwd. Nu Baron deze stelling niet heeft bestreden gaat het hof van de juistheid daarvan uit. Dit betekent dat het huwelijk van [de bestuurder] voor 1 september 1992 is gesloten. Dit roept de vraag op aan de hand van welke conflictregel moet worden beoordeeld of [de bestuurder] toestemming van zijn echtgenote behoefde voor de betalingsverplichting die hij op zich heeft genomen.
5.5.
Artikel 10:40 BW (oud) stemt overeen met het voormalige artikel 3 WCHb, in werking getreden op 1 januari 1994 en vervallen op 1 januari 2012. Ook artikel 3 wijst dus het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote ten tijde van de rechtshandeling aan als het recht dat bepaalt of toestemming nodig is. Artikel 6 van het wetsvoorstel voor de WCHb bevatte een regel van overgangsrecht op grond waarvan de conflictenregels van de nieuwe wet slechts van toepassing waren op echtgenoten die ná de inwerkingtreding van de WCHb in het huwelijk traden. De wetgever vond een dergelijke eerbiediging aanvankelijk nodig omdat de nieuwe wettelijke regels enigszins afwijken van de voordien gehanteerde ongeschreven regels (MvT,
kamerstukken II1989/90, 21328, nr. 3, blz. 11). Deze overgangsregel is tijdens de parlementaire behandeling geschrapt (bij nota van wijziging,
kamerstukken II1990/91, 21328, nr. 6). De wetgever vond het bezwaar dat men met een dergelijke overgangsregel nog gedurende vele jaren zou moeten nagaan of een echtpaar vóór of na de inwerkingtreding van de WCHb is gehuwd, groter dan de bezwaren die aan de eventuele terugwerking van de wet verbonden zouden kunnen zijn. Door de schrapping van artikel 6 heeft de WCHb dus onmiddellijke werking gekregen. Voor de toepasselijkheid van artikel 3 WCHb was dus bepalend of de desbetreffende rechtshandeling vóór of na de inwerkingtreding plaats vond (MvA,
kamerstukken II1990/91, 21328, nr. 5, blz. 8-9).
5.6.
In het licht van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om niet de datum van huwelijksvoltrekking, maar de datum van het aangaan van de rechtshandeling beslissend te maken voor de toepasselijkheid van de hiervoor besproken conflictregel, welk uitgangspunt van onmiddellijke werking nadien niet is verlaten, is het hof van oordeel dat de vraag of [de bestuurder] toestemming van zijn echtgenote nodig had voor de in augustus 2018 gesloten overeenkomst moet worden beantwoord aan de hand van de conflictregel die was neergelegd in artikel 3 WCHb (oud) en artikel 10:40 BW (oud).’
1.6
Het hof heeft vervolgens overwogen dat in deze zaak op grond van de genoemde conflictregel het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenote van de bestuurder ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag of de echtgenote toestemming moest verlenen voor de door de bestuurder aangegane verplichtingen (rov. 5.7). Niet in geschil is dat de echtgenote ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst haar gewone verblijfplaats in Oregon had. De bestuurder heeft zich beroepen op een bepaling van het recht van Oregon dat partijen zelf kunnen bepalen welk recht van toepassing is op hun (huwelijksvermogensrechtelijke) rechtsverhouding, en dat zij Nederlands recht op hun huwelijksvermogensregime zijn overeengekomen, zodat art. 1:88 BW wel van toepassing is (rov. 5.8). Het hof heeft dit betoog verworpen, omdat art. 10:40 BW (oud) geldt ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst (rov. 5.9). Nu de bestuurder geen andere wettelijke bepalingen van het recht van Oregon heeft genoemd, heeft het hof het er daarom voor gehouden dat het recht van Oregon voor een rechtshandeling als in deze zaak aan de orde geen toestemmingsvereiste kent (rov. 5.10), zodat de echtgenote niet met succes de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst kan inroepen (rov. 5.11). In het midden kan blijven of de vaststellingsovereenkomst is te kwalificeren als een rechtshandeling in de zin van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW (rov. 5.12).
1.7
De bestuurder heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Baron heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Baron nog dupliek heeft genomen.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen.
2.2
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 5.5 en 5.6 (en rov. 1.2) van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door art. 3 Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (WCHb) en art. 10:40 BW toe te passen. Het onderdeel wijst erop dat art. 3 WCHb met ingang van 1 januari 2012 is vervallen en dat met ingang van diezelfde datum art. 10:40 BW in werking is getreden. Art. 10:40 BW is per 29 januari 2019 alleen nog van toepassing op huwelijken die zijn gesloten in de periode vanaf 1 september 1992 tot 29 januari 2019, terwijl het huwelijk van de bestuurder vóór 1 september 1992 is gesloten. Volgens het onderdeel had het hof art. 271 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek moeten toepassen op grond waarvan de datum van het aangaan van het huwelijk beslissend is voor de vraag welk recht van toepassing is op de vraag of de toestemming vereist is. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever zijn aanvankelijke bedoeling om aan te sluiten bij de datum van het aangaan van de rechtshandeling heeft verlaten, aldus het onderdeel.
2.3
Bij de bespreking van het onderdeel stel ik het volgende voorop. De vraag welk recht van toepassing is op de persoonlijke gevolgen van het huwelijk (de huwelijksbetrekkingen) heeft in het Nederlandse IPR een afzonderlijke behandeling gekregen tot aan de inwerkingtreding van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels (hierna: HuwvermVo). [2] De HuwvermVo is op 29 januari 2019 van kracht geworden en is wat betreft het toepasselijke recht slechts van toepassing op echtgenoten die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht kiezen (art. 69 lid 3). De HuwvermVo is van toepassing op huwelijksvermogensstelsels, waaronder volgens art. 3 lid 1, onder a, wordt verstaan: ‘een geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die, ten gevolge van het huwelijk of de ontbinding daarvan, tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en derden bestaan’. Uit art. 27 HuwvermVo, waarin een niet-limitatieve opsomming is opgenomen van de onderwerpen die vallen onder het door de conflictregels van de verordening aangewezen recht, volgt dat daaronder ook vallen: de aansprakelijkheid van de ene echtgenoot voor de verplichtingen en de schulden van de andere echtgenoot (sub c), de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van elk van de echtgenoten en van beide echtgenoten met betrekking tot het vermogen (sub d) en ook de gevolgen van het huwelijksvermogensstelsel voor de rechtsbetrekkingen tussen een echtgenoot en derden (sub f). Art. 28 heeft in het bijzonder betrekking op de werking tegenover derden. Uit het voorgaande volgt dat de HuwvermVo van toepassing is op alle vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, óók op de gevolgen die voortvloeien uit de persoonlijke rechten en plichten van echtgenoten voor zover deze van vermogensrechtelijke aard zijn. [3] Voor het Nederlandse IPR betekende dit een breuk met het vóór de inwerkingtreding van de HuwvermVo geldende recht. [4]
2.4
Vóór 29 januari 2019 gold dat het recht dat op de persoonlijke rechtsbetrekkingen van de echtgenoten van toepassing was, beheerst werd door art. 10:40 BW. Deze bepaling werd ingevoerd op 1 januari 2012 en was ontleend aan art. 3 WCHb. [5] De WCHb trad op 1 januari 1994 in werking als onderdeel van de ‘aanbouwcodificatie’ van het Nederlandse IPR en is met de invoering van Boek 10 BW op 1 januari 2012 komen te vervallen. [6] Zowel in art. 3 WCHb als in art. 10:40 BW was bepaald dat de vraag of een echtgenoot voor een rechtshandeling de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, en zo ja, in welke vorm deze toestemming moet worden verleend, of zij kan worden vervangen door een beslissing van de rechter of een andere autoriteit, alsmede welke de gevolgen zijn van het ontbreken van deze toestemming, beheerst wordt door het recht van de staat waar de andere echtgenoot ten tijde van het verrichten van die rechtshandeling zijn gewone verblijfplaats heeft. Beide bepalingen droegen een zelfstandig karakter, dat wil zeggen dat zij van toepassing waren ongeacht het recht dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst en ongeacht het recht dat van toepassing is op de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten (aldus was bepaald in art. 4 WCHb en art. 10:41 BW).
2.5
De wetgever heeft bij de inwerkingtreding van de WCHb op 1 januari 1994 gekozen voor onmiddellijke werking. Wat betreft art. 3 WCHb betekende dit dat deze bepaling van toepassing was voor het antwoord op de vraag of de toestemming van de niet-handelende echtgenoot was vereist ten aanzien van rechtshandelingen die ná 1 januari 1994 door de andere echtgenoot werden verricht. Daarmee voorkwam de wetgever dat tot in lengte van jaren moest worden nagegaan of het huwelijk van echtgenoten was gesloten vóór of na het tijdstip van het inwerkingtreden van de WCHb. [7] Beslissend is de datum waarop de rechtshandeling heeft plaatsgevonden.
2.6
Bij de invoering van Boek 10 BW op 1 januari 2012 is ten aanzien van art. 10:40 BW geen overgangsbepaling opgenomen, omdat eveneens werd uitgegaan van onmiddellijke werking. Art. 10:40 BW heeft dus gegolden voor rechtshandelingen die plaatsvinden na 1 januari 2012.
2.7
Met ingang van 29 januari 2019 is de HuwvermVo van kracht geworden. Zoals ik hierboven heb vermeld, heeft deze verordening óók betrekking op de persoonlijke rechten en verplichtingen van de echtgenoten (voor zover deze van vermogensrechtelijke aard zijn). Daarom kon (onder meer) art. 10:40 BW niet langer worden toegepast. Met het oog hierop heeft de wetgever in art. 271 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Overgangswet NBW) een overgangsbepaling opgenomen, waarvan het eerste lid als volgt luidt:
‘1. De artikelen 35, 36, 39, 40 en 41 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing op rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten die op of na 1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden, tenzij deze echtgenoten op of na 29 januari 2019 het op hun huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen’. [8]
In deze bepaling heeft de wetgever abusievelijk de datum van huwelijkssluiting beslissend geacht voor de vraag of art. 10:40 BW van toepassing is. Vermoedelijk is in art. 271 Overgangswet NBW aangesloten bij de temporele werkingssfeer van art. 69 lid 3 HuwvermVo. Toch behoort voor de temporele gelding van de bepalingen inzake de huwelijksbetrekkingen niet de datum van huwelijkssluiting beslissend te zijn, maar de datum waarop de rechtshandeling heeft plaatsgevonden. Dit blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en de Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen (hierna: Uitvoeringswet HuwvermVo). [9] Zo valt in de Nota naar aanleiding van het verslag het volgende te lezen:
‘De leden van de SGP-fractie constateren dat de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie (KNB) aandacht vraagt voor het overgangsrecht voor bestaande huwelijken, waarbij na 29 januari 2019 een rechtshandeling wordt aangegaan waarvoor toestemming nodig is. De KNB stelt dat voor deze huwelijken de artikelen 10:39 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), 10:40 BW, 10:41 BW en 10: 52 BW niet kunnen vervallen.
Voor bestaande huwelijksvermogensstelsels blijven de artikelen uit het BW onverkort van kracht. Bij nota van wijziging is voorzien in een bepaling van overgangsrecht, waarin is geregeld dat de wijzigingen van Boek 10 BW (artikel 6 van het wetsvoorstel) alleen van toepassing is op echtgenoten of partners die op of na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen respectievelijk een geregistreerd partnerschap aangaan of het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap toepasselijke recht bepalen.
(…)
De verordeningen bevatten van voornoemde bepalingen van conflictenrecht – 10:40, 41, 68, 69 BW – afwijkende regels. Het recht dat op grond van de verordeningen van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van huwelijk en geregistreerd partnerschap, is ook van toepassing op de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van elk van de echtgenoten of partners en van beide echtgenoten en partners met betrekking tot het vermogen (artikel 27, aanhef en onder d, van de verordeningen). Dit betekent dat de artikelen 10:40 en 10:68 BW komen te vervallen en daarmee ook de artikelen 10:41 en 10:69 BW. Met de vraagstellers ben ik evenwel van mening dat het wenselijk is om de bescherming van artikel 1:88 BW te handhaven. (…) Daarnaast behelst de nota van wijziging een regeling van overgangsrecht voor de voorgestelde wijzigingen uit het BW. Dit overgangsrecht sluit aan bij het overgangsrecht uit de verordeningen.’ [10]
2.8
Het is, zoals uit het bovenstaande volgt, de onmiskenbare bedoeling van de wetgever geweest dat wat art. 10:40 BW betreft moet worden aangesloten bij het oorspronkelijke temporele toepassingsgebied van deze bepaling. Dit betekent dat de wetgever in art. 271 Overgangswet NBW had moeten bepalen dat art. 10:40 BW van toepassing blijft op rechtshandelingen die zijn verricht vóór 29 januari 2019 in plaats van uit te gaan van de datum van huwelijkssluiting.
2.9
Inmiddels heeft de wetgever zijn kennelijke vergissing in art. 271 lid 1 Overgangswet NBW opgemerkt. Bij Tweede Nota van Wijziging van het wetsvoorstel ‘Tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen’ [11] is (onder meer) voorgesteld om art. 271 lid 1 Overgangswet NBW te wijzigen in die zin dat het eerste lid als volgt zal komen te luiden:
‘De artikelen 35, 36, 39, 40 en 41 van Boek 10, zoals die luidden voor inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, blijven van toepassing voor het bepalen van het toepasselijke recht op rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten, indien deze rechtsbetrekkingen op of na 1 januari 1994 maar voor 29 januari 2019 bestonden.’ [12]
2.1
In de toelichting op deze wijziging valt te lezen dat in het huidige artikellid abusievelijk is aangesloten bij het overgangsrecht inzake het huwelijksvermogensregime en dat het voorgestelde nieuwe lid 1 dit herstelt:
‘Ten slotte wordt artikel 271 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek aangepast (Onderdeel C). Dit artikel regelt het overgangsrecht voor rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten (Titel 3, Afdeling 2, Boek 10 Burgerlijk Wetboek). In het huidige artikellid is abusievelijk aangesloten bij het overgangsrecht inzake het huwelijksvermogensregime (Titel 3, Afdeling 3, Boek 10 Burgerlijk Wetboek). Het voorgesteld nieuwe lid herstelt dit. Het nieuwe lid bevestigt de directe werking van de voormalige Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen (Stb. 1993, 514) en – later – Titel 3, Afdeling 2, Boek 10 Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de artikelen 35 en 36 en de artikelen 39 en 40 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, zoals die luidden vóór de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen, van toepassing blijven voor het bepalen van het toepasselijk recht op de rechtsbetrekkingen van echtgenoten die op of na 1 januari 1994 maar voor 29 januari 2019 bestonden.’ [13]
2.11
Dit wetsvoorstel is op 17 november 2020 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Op het moment waarop ik mijn conclusie neem, ligt het wetsvoorstel nog bij de Eerste Kamer. De schriftelijke voorbereiding is inmiddels met een blanco verslag afgerond en de plenaire behandeling zal plaatsvinden op 21 februari 2023. [14]
2.12
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het onderdeel. Dat het huwelijk van de bestuurder is gesloten in 1979 doet voor de temporele toepassing van de conflictregel inzake de persoonlijke huwelijksbetrekkingen niet ter zake. In deze zaak heeft de bestuurder de rechtshandeling ten aanzien waarvan zijn echtgenote de vernietiging heeft ingeroepen, verricht in 2018, zodat art. 10:40 BW van toepassing is. Dat de huidige tekst van art. 271 Overgangswet NBW op een duidelijke vergissing van de wetgever berust, heb ik in het voorgaande duidelijk gemaakt. Zelfs in het geval dat moet worden uitgegaan van de huidige (onjuiste) wettekst, kan het onderdeel niet slagen. De bescherming van art. 1:88 BW komt slechts toe aan de niet-handelende echtgenoot met gewone verblijfplaats in Nederland. Ik wijs in dit verband nog op art. 1:88 lid 7 BW, waarin is bepaald dat dit artikel van toepassing is ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten, indien de andere echtgenoot zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland ten tijde van het verrichten van een rechtshandeling, bedoeld in het eerste lid. [15] In deze zaak is niet in geschil dat de echtgenote van de bestuurder ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in Oregon haar gewone verblijfplaats had. Het hof heeft in rov. 5.10 – in cassatie onbestreden – overwogen dat het recht van Oregon geen toestemmingsvereiste kent voor een rechtshandeling als hier aan de orde. Gelet op het voorgaande berust het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt daarom.
2.13
Onderdeel 2bouwt voort op onderdeel 1 en deelt het lot daarvan.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie voor de feiten en het procesverloop rov. 2.1-4.1 van et bestreden arrest van het hof Den Haag van 14 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2876.
2.Verordening (EU) 2016/1103 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels, PbEU 2016, L 183/1 (rectificaties in PbEU 2017, L 113/1 en PbEU 2018, L 167/36). Gelijktijdig met deze verordening is van toepassing geworden de Verordening (EU) 2016/1104 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen, PbEU 2016, L 183/30 (rectificatie in PbEU 2017, L 113/62). Deze laatste verordening blijft hier buiten beschouwing.
3.Over de vraag of onder de HuwvermVo sprake is van een
4.Zie hierover o.a. B.E. Reinhartz, IPR-huwelijksbetrekkingen en de nieuwe Europese verordeningen voor het IPR-huwelijksvermogensrecht en het IPR-partnerschapsvermogensrecht, WPNR 2018/7216, p. 900-906.
5.Wet van 16 september 1993, houdende regeling van het conflictenrecht inzake de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten en de tussen hen bestaande vermogensrechtelijke betrekkingen die niet vallen onder het huwelijksvermogensregime (Wet conflictenrecht huwelijksbetrekkingen), Stb. 1993, 514.
6.Zie hierover o.a. P. Vlas, IPR en BW (Mon. BW nr. A27), 2015, nr. 4.
7.Zie A.V.M. Struycken, Het Haagse Huwelijksvermogensverdrag 1978, NJB 1991, afl. 10, p. 402. Deze bijdrage van Struycken heeft ertoe geleid dat de wetgever heeft gekozen voor onmiddellijke werking en dat bepalend is ‘de vraag of de desbetreffende rechtshandeling vóór of na het tijdstip van inwerkingtreding plaatsvond’ (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 328, nr. 5, p. 9.
8.Deze bepaling is ingevoegd krachtens art. 6b van de Uitvoeringswet Verordening huwelijksvermogensstelsels en Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen. Zie ook Kamerstukken II, 2017-2018, 34 795, nr. 6 (Nota van wijziging).
9.Wet van 11 juli 2018, Stb. 2018, 332, in werking getreden op 21 januari 2019.
10.Kamerstukken II, 2017-2018, 34 795, nr. 5, p. 9-11.
11.Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Kamerstukken II, 2019-2020, 35348
12.Kamerstukken II, 2020-2021, 35 348, nr. 9 (Tweede Nota van wijziging).
13.Kamerstukken II, 2020-2021, 35 348, nr. 9, p. 2.
14.Zie https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/35348, waar per abuis staat vermeld dat de plenaire behandeling op 21 februari 2022 zal plaatsvinden.
15.Art. 1:88 lid 7 BW is ingevoegd krachtens art. 6a Uitvoeringswet HuwvermVo. Zie ook de toelichting, Kamerstukken II, 2017-2018, 34 795, nr. 6, p. 2-3