Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Rotterdam;
- het tussen partijen gewezen vonnis van 16 oktober 2019;
- de dagvaarding in hoger beroep van 13 januari 2020 van [appellant];
- het arrest van dit hof van 10 maart 2020 waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
- de memorie van grieven van [appellant];
- de memorie van antwoord van Baron;
- de akte uitlatingen van 15 december 2020 van [appellant] met één bijlage;
- de antwoordakte van 12 januari 2021 van Baron.
2.Feitelijke achtergrond
Betaling aan Baron") het volgende vermeld:
3.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
4.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
5.Beoordeling van het hof
kamerstukken II1989/90, 21328, nr. 3, blz. 11). Deze overgangsregel is tijdens de parlementaire behandeling geschrapt (bij nota van wijziging,
kamerstukken II1990/91, 21328, nr. 6). De wetgever vond het bezwaar dat men met een dergelijke overgangsregel nog gedurende vele jaren zou moeten nagaan of een echtpaar vóór of na de inwerkingtreding van de WCHb is gehuwd, groter dan de bezwaren die aan de eventuele terugwerking van de wet verbonden zouden kunnen zijn. Door de schrapping van artikel 6 heeft de WCHb dus onmiddellijke werking gekregen. Voor de toepasselijkheid van artikel 3 WCHb was dus bepalend of de desbetreffende rechtshandeling vóór of na de inwerkingtreding plaats vond (MvA,
kamerstukken II1990/91, 21328, nr. 5, blz. 8-9).
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Baron tot aan de datum van dit arrest begroot op € 2.071 aan griffierecht en op € 2.163 (1,5 punt à tarief III) aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.