ECLI:NL:PHR:2023:138

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
22/01073
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van bewijsoordeel in hypotheekrechtelijke geschillen tussen partijen met zakelijke en affectieve relatie

In deze zaak, die op 3 februari 2023 werd behandeld, gaat het om een geschil tussen [eiseres] en [verweerder] over de vraag of leningen die [eiseres] aan [verweerder] heeft verstrekt, gedekt zijn door een hypotheekrecht. De partijen hebben een langdurige zakelijke en affectieve relatie gehad, waarbij [verweerder] aan [eiseres] een recht van eerste hypotheek op een appartement heeft verleend. Het hof oordeelde dat [eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de leningen, met uitzondering van een betaling van € 3.500,-, als zodanig door het hypotheekrecht zijn gedekt. Het hof volgde daarmee het oordeel van de rechtbank, die eerder had geoordeeld dat de hypotheek alleen gold voor de lening van € 3.500,-. [eiseres] had in eerste aanleg een aanzienlijk bedrag van € 838.860,28 gevorderd, maar het hof heeft deze vordering afgewezen en [eiseres] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [verweerder]. De zaak is uiteindelijk in cassatie gekomen, waarbij [eiseres] de motivering van het hof aanvecht. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de nadruk ligt op de bewijslast en de beoordeling van de getuigenverklaringen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01073
Zitting3 februari 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman
tegen
[verweerder],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan
Partijen worden hierna verkort aangeduid als
[eiseres]respectievelijk
[verweerder].

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Over een periode van enkele jaren hebben overboekingen plaatsgevonden, waaronder één van een rekening van [eiseres] naar een rekening van [verweerder] , en daarnaast vele andere overboekingen van en naar rekeningen van diverse vennootschappen waar partijen bij betrokken waren. [verweerder] heeft aan [eiseres] een recht van eerste hypotheek verleend op een appartement waarvan hij (enig) eigenaar was.
1.2
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of en in hoeverre sprake is van leningen van [eiseres] aan [verweerder] in privé, die als zodanig door het hypotheekrecht zijn gedekt. Het hof heeft, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het in dit verband aan haar opgedragen bewijs. Naar het oordeel van het hof kan slechts één betaling van € 3.500,- worden beschouwd als lening aan [verweerder] in privé.
1.3
[eiseres] , die na het vonnis in eerste aanleg het hypotheekrecht had uitgewonnen, is in hoger beroep veroordeeld tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige executie.
1.4
Het middel komt mijns inziens tevergeefs op tegen de motivering van het door het hof gegeven bewijsoordeel. Het derde onderdeel ziet op het oordeel dat partijen voor de lening aan [verweerder] van € 3.500,- geen contractuele rente zijn overeengekomen.

2.Feiten

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
2.2
[verweerder] en [eiseres] hebben sinds het begin van de jaren ’90 een zakelijke en een affectieve relatie gehad. Zakelijk waren zij betrokken bij de vennootschap Stoomhamer N.V. (hierna:
Stoomhamer) en de zogenoemde Stoomhamergroep, waarvan in ieder geval [verweerder] en zijn [zakenpartner] de uiteindelijke belanghebbenden (UBO) waren. [eiseres] was vanaf 1 januari 1997 een van de bestuurders van Stoomhamer.
2.3
[verweerder] was eigenaar van [het appartement] (hierna:
het appartement). [verweerder] heeft [eiseres] toestemming gegeven in het appartement te verblijven als zij voor werkzaamheden voor de Stoomhamergroep in Nederland was.
2.4
Bij akte van 13 juli 2009 heeft [verweerder] aan [eiseres] een recht van eerste hypotheek verleend op het appartement. De akte bevat onder meer de volgende bedingen:

Overeenkomst tot vestiging van hypotheek en pand
De schuldenaar en de schuldeiser zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de schuldeiser een recht van hypotheek en een pandrecht worden verleend op de in deze akte omschreven goederen, tot zekerheid zoals in deze akte omschreven.
Hypotheekstelling en verpanding
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van:
1. al hetgeen de schuldeiser nu of te eniger tijd van de schuldenaar te vorderen heeft of mocht hebben uit hoofde van verstrekte en/of nog te verstrekken geldleningen, al dan niet in rekening-courant, dan wel uit welken andere hoofde ook, een en ander tot maximaal
vijfhonderdvijftigduizend euro (€ 550.000,00);
2. de betaling van de bedongen rente en eventueel later overeen te komen verhogingen daarvan en al wat de schuldeiser in verband met het vorenstaande aan renten, boeten, kosten of anderszins verder te vorderen heeft of zal hebben, tezamen begroot op
tweehonderdtwintigduizend euro (220.000,00),
derhalve tot een totaal bedrag groot
zevenhonderdzeventigduizend euro (€ 770.000,00);
(…)”
2.5
[eiseres] heeft op 11 december 2009 aan [verweerder] € 3.500,- betaald. Verder heeft in de periode van mei 2009 tot en met november 2011 een aantal overboekingen plaatsgevonden van de rekening van [eiseres] naar een rekening van Stoomhamer. [2] In veel gevallen is als grond voor de betalingsopdrachten vermeld: “loan”.
2.6
Per 1 augustus 2014 is [eiseres] afgetreden als bestuurder van Stoomhamer en in het voorjaar van 2015 is zij gestopt met haar werkzaamheden voor de Stoomhamergroep. Rond die tijd is zij aanspraak gaan maken op terugbetaling van leningen die zij stelt (indirect) aan [verweerder] te hebben verstrekt. Bij exploot van 16 september 2016 heeft [eiseres] aan [verweerder] de executie van het appartementsrecht. Deze executie is in kort geding door de voorzieningenrechter verboden. Vervolgens heeft [verweerder] de inleidende dagvaarding in de onderhavige bodemzaak laten uitbrengen.
2.7
Het appartement is, na het eindvonnis van de rechtbank in deze procedure, op 21 november 2019 onderhands verkocht voor € 885.000,-. Hierna heeft nog een kort geding tussen partijen plaatsgevonden in verband met een door [verweerder] op de verkoopopbrengst gelegd beslag. Bij vonnis van 20 december 2019 is hij in het ongelijk gesteld.
3.
Procesverloop [3]
Eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 16 februari 2017 heeft [verweerder] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (hierna:
de rechtbank). [verweerder] heeft gevorderd, samengevat, dat [eiseres] wordt veroordeeld om tegen betaling van € 406,96, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, de hypotheek op het appartement door te halen althans aan die doorhaling mee te werken, op straffe van een dwangsom. [4]
3.2
[verweerder] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat alleen het restant (ten bedrage van € 406,96) van de hiervoor onder 2.6 vermelde lening van € 3.500,- is gedekt door het recht van hypotheek op het appartement.
3.3
[eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In reconventie heeft zij gevorderd:
- dat [verweerder] wordt veroordeeld aan haar uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening een bedrag van € 838.860,28 terug te betalen, vermeerderd met een rente van 5% op jaarbasis; [5] - dat voor recht wordt verklaard dat het door [verweerder] aan [eiseres] verschuldigde geldbedrag uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening, valt onder het door [verweerder] aan [eiseres] verleende recht van hypotheek; en
- dat voor recht wordt verklaard dat [eiseres] bevoegd is het recht van parate executie ten aanzien van het recht van hypotheek uit te oefenen. [6]
3.4
De gevorderde hoofdsom bestaat uit het nog niet terugbetaalde deel van de door [eiseres] verstrekte leningen (€ 635.837,-), vermeerderd met niet-betaalde rente. [eiseres] stelt dat [verweerder] haar
in privédit bedrag verschuldigd is op grond van geldlening.
3.5
[verweerder] heeft in reconventie gemotiveerd verweer gevoerd.
3.6
Bij tussenvonnis van 26 juli 2017 heeft de rechtbank [eiseres] toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt (
primair) dat de in dit geding bedoelde betalingen in de rechtsverhouding tussen partijen hebben te gelden als betalingen van [eiseres] aan [verweerder] in de zin van de in de hypotheekakte gegeven omschrijving van hetgeen is gedekt door het recht van hypotheek, althans (
subsidiair) dat [verweerder] door zijn verklaringen en gedragingen bij [eiseres] het vertrouwen heeft gewekt, waarop zij is afgegaan, dat de door haar gedane betalingen in de rechtsverhouding tussen partijen hebben te gelden als door dat recht van hypotheek gedekt.
3.7
Vervolgens hebben getuigenverhoor en contra-enquête plaatsgevonden.
3.8
Bij tussenvonnis van 5 september 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiseres] is geslaagd in het leveren van het haar primair opgedragen bewijs. De rechtbank heeft voorts overwogen dat wat de omvang van de door hypotheek gedekte vorderingen betreft, wordt uitgegaan van het door [eiseres] gestelde bedrag van € 838.860,28 en heeft [verweerder] in de gelegenheid gesteld zijn beroep op verrekening met tegenvorderingen die hij stelt op [eiseres] te hebben, concreet en gemotiveerd uit te werken.
3.9
Bij eindvonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank, kort weergegeven, het beroep van [verweerder] op verrekening tot een bedrag van € 72.977,19 gehonoreerd.
3.1
De rechtbank heeft in
conventiehet gevorderde afgewezen. In
reconventieheeft de rechtbank, verkort weergegeven:
- [verweerder] veroordeeld om binnen twee weken na vonnisdatum een bedrag van € 765.883,09 aan [eiseres] te voldoen, te vermeerderen met een rente van 5% op jaarbasis, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- voor recht verklaard dat de voldoening van dit bedrag is verzekerd door het door [verweerder] aan [eiseres] verleende recht van hypotheek op het aan hem toebehorende appartementsrecht;
- voor recht verklaard dat [eiseres] bevoegd is het hieruit voortvloeiende recht van parate executie met betrekking tot het appartementsrecht uit te oefenen indien [verweerder] niet aan de hiervoor vermelde veroordeling voldoet; en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Hoger beroep
3.11
[verweerder] is van dit eindvonnis, alsmede van de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 26 juli 2017 en 5 september 2018, in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna:
het hof). Hij heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – zijn in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen en de vorderingen van [eiseres] zal afwijzen. [verweerder] vordert in hoger beroep veroordeling van [eiseres] tot betaling van: [7] - € 885.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 2019, als schadevergoeding voor de verkoop van het appartement ten behoeve van [eiseres] ;
- € 180.594,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 augustus 2019, als onbetaald gebleven huurpenningen voor het appartement;
- € 343.091,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 december 2019, wegens onrechtmatige onttrekkingen door [eiseres] aan de privérekening van [verweerder] .
3.12
[eiseres] heeft de grieven bestreden en, onder aanvoering van twee grieven, (deels voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft in het principaal hoger beroep tot bekrachtiging geconcludeerd. De strekking van het incidenteel beroep is door het hof in rov. 1 – in cassatie onbestreden – aldus omschreven: [8]
“ [eiseres] heeft in hoger beroep eveneens haar vorderingen gewijzigd (…) en in het incidentele appel [geconcludeerd] tot vernietiging van het bestreden vonnis van 26 juni 2019 (het eindvonnis), voor zover daarbij de wettelijke rente [naar ik aanneem is bedoeld: contractuele rente; A-G] over de toegewezen hoofdsom vanaf 15 maart 2017 niet is toegewezen en tot toewijzing van die rente en van haar in hoger beroep vermeerderde en hierna weer te geven eis (…).”
[eiseres] vordert naast hetgeen zij in eerste aanleg reeds heeft gevorderd: [9] - dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van de contractuele rente van 5% op jaarbasis (rente op rente) over de hoofdsom ten bedrage van € 765.883,09 vanaf 15 maart 2017 tot de datum van voldoening;
- dat voor recht wordt verklaard dat een eventueel door [eiseres] aan [verweerder] terug te betalen bedrag door haar mag worden verrekend met de tot nu toe onbetaalde proceskosten van het kortgedingvonnis van 20 december 2019 en met hetgeen haar wordt toegewezen in haar procedure tegen onder anderen [verweerder] bij de rechtbank van Tel Aviv-Jaffo te Israël en betaling mag opschorten totdat dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
3.13
[verweerder] heeft de grieven in incidenteel hoger beroep gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
3.14
Bij arrest van 28 december 2021 (
het arrest) heeft het hof [10] in het principaal en incidenteel appelhet eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
(i) de in eerste aanleg door [eiseres] ingestelde vorderingen tot betaling en tot verklaring voor recht afgewezen;
(ii) [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van € 881.390,02, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 13 december 2019 tot de voldoening;
(iii) voor recht verklaard dat [eiseres] met het bovengenoemde bedrag mag verrekenen de onbetaalde proceskosten van het kortgedingvonnis van 20 december 2019.
3.15
Het hof heeft voorts de bestreden tussenvonnissen bekrachtigd, beslissingen over de proceskosten gegeven, zijn arrest wat betreft de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het over en weer [11] in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
3.16
In rov. 3.4 heeft het hof een opsomming gegeven van de kwesties die door de grieven in principaal en incidenteel appel aan de orde worden gesteld. Dat zijn er nogal wat:
“(…)
* Heeft [eiseres] leningen verstrekt aan [verweerder] persoonlijk, althans heeft zij mogen begrijpen dat de verstrekte leningen waren gedekt door het recht van hypotheek?
Zo ja:
- zijn alle als lening betaalde bedragen afkomstig van [eiseres] ?
- welke rente is toewijsbaar over welke periode?
- kunnen de vennootschappen van de Stoomhamergroep zich beroepen op verrekening wegens onttrekkingen door [eiseres] ?
* Zijn partijen met betrekking tot het appartement een huurovereenkomst aangegaan?
* Heeft [eiseres] onrechtmatig gelden onttrokken aan de privérekening van [verweerder] ?
* Kan [eiseres] zich tegenover [verweerder] op verrekening beroepen?”
3.17
In rov. 3.5 tot en met rov. 3.13 is het hof op de eerstgenoemde vraag ingegaan. Het hof heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard dat de stelplicht en bewijslast – in verband met de stelling van [eiseres] dat alle door haar gedane betalingen in de onderlinge relatie van partijen hebben te gelden als betalingen van haar aan [verweerder] in de zin van de in de hypotheekakte gegeven omschrijving, althans dat [verweerder] bij [eiseres] het vertrouwen heeft gewekt dat dat het geval was – op haar rusten (rov. 3.5).
3.18
Het hof volgt de rechtbank echter niet in het oordeel dat [eiseres] in het bewijs is geslaagd (rov. 3.6). Na in rov. 3.6.1 tot en met rov. 3.6.7 de verklaringen van de getuigen samengevat te hebben weergegeven, overweegt het hof dat de verklaring van [eiseres] als partijgetuige slechts beperkte bewijskracht heeft, en oordeelt het voorts dat de overige verklaringen dat bewijs niet voldoende aanvullen. Dat oordeel wordt in rov. 3.7 en 3.8 nader gemotiveerd.
3.19
In rov. 3.9 somt het hof de andere bewijsmiddelen op waarop [eiseres] zich heeft beroepen, te weten (a) de hypotheekakte, (b) drie rentebetalingen door [verweerder] in privé in 2009, (c) het feit dat [verweerder] in reactie op een e-mail van [eiseres] van 6 september 2012 niet heeft betwist dat het hypotheekrecht diende tot zekerheid van de terugbetaling van de onderhavige leningen, (d) de door [verweerder] gedane schikkingsvoorstellen, (e) de financiële verstrengeling tussen [verweerder] en de vennootschappen van de Stoomhamergroep en (f) het feit dat de leningen van [eiseres] niet in de jaarstukken van de Stoomhamergroep zijn verwerkt.
3.2
Na bespreking van elk van deze punten (a) tot en met (f) in de rov. 3.9.1-3.9.6 komt het hof in rov. 3.10 tot de slotsom dat [eiseres] niet in het bewijs is geslaagd:
“Afweging van al hetgeen hiervoor onder 3.6.1 tot 3.9.6 werd overwogen brengt het hof tot de conclusie dat er weliswaar aanwijzingen bestaan dat [verweerder] zich verplicht heeft gevoeld ervoor te zorgen dat de leningen die [eiseres] had verstrekt aan haar werden terugbetaald, maar dat door [eiseres] niet het bewijs is geleverd dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat, kort gezegd, alle door haar verstrekte leningen (dat wil zeggen: niet alleen die van € 3.500,=) als een leningen [lees: lening; A-G] aan [verweerder] waren te beschouwen en daarom door de hypotheek op het appartement waren gedekt. In hoger beroep heeft [eiseres] geen voldoende specifiek nader bewijsaanbod gedaan met betrekking tot deze stelling, zodat deze stelling als onbewezen wordt verworpen.”
3.21
Nu enkel het op 11 december 2009 aan [verweerder] betaalde bedrag van € 3.500,- kan worden beschouwd als een lening aan hem in privé, gold het hypotheekrecht ook “alleen voor die lening en de rente daarover” (rov. 3.11).
3.22
In rov. 3.12 oordeelt het hof dat over het bedrag van € 3.500,- alleen de rente tot en met 31 december 2016 toewijsbaar is, wat leidt tot een totale vordering van [eiseres] op [verweerder] van € 4.939,02. Na verrekening met de proceskostenveroordeling uit het eerste kort geding resteert daarvan een bedrag van € 3.609,98. Dit restantbedrag van de lening moet worden afgetrokken van het bedrag van € 885.000,-, waarop [verweerder] recht heeft als schadevergoeding wegens de onrechtmatige executie door [eiseres] (rov. 3.13).
3.23
In de daarop volgende rechtsoverwegingen oordeelt het hof, kort weergegeven, dat de vordering van [verweerder] tot betaling van huurpenningen door [eiseres] voor het gebruik van het appartement niet toewijsbaar is (rov. 3.14-3.16) en dat hetzelfde geldt voor de vordering op grond van onttrekkingen aan zijn privérekening (rov. 3.17-3.21).
3.24
In rov. 3.22 recapituleert het hof dat [eiseres] per saldo een bedrag van
€ 881.390,02 met rentemoet betalen. Het beroep op verrekening dat [eiseres] daar tegenover heeft gedaan slaagt ten aanzien van de proceskostenveroordeling uit het kortgedingvonnis van 20 december 2019. Slechts) in zoverre is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar (rov. 3.23). Het beroep op verrekening slaagt niet ten aanzien van de uitkomst van de Israëlische procedure (rov. 3.24).
Cassatie
3.25
[eiseres] heeft tegen het arrest – tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [verweerder] nog heeft gedupliceerd.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen. Onderdelen 1 en 2 richten zich tegen de motivering van het in rov. 3.10 vervatte oordeel dat niet is bewezen dat [eiseres] leningen
aan [verweerder] in privéheeft verstrekt. Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel met betrekking tot de rente over een aan [verweerder] in privé verstrekte lening van € 3.500,-.
Onderdelen 1 en 2: bewijsoordeel
4.2
Onderdelen 1 en 2 komen op tegen het oordeel van het hof ten aanzien van twee van de zes door [eiseres] aangevoerde bewijsmiddelen (zie 3.19).
4.3
Onderdeel 1 ziet op bewijsmiddel (a), de hypotheekakte, en onderdeel 2 op bewijsmiddel (c), de e-mailcorrespondentie uit september 2012. Het middel komt niet op tegen het oordeel van het hof ten aanzien van de in rov. 3.9 onder (b), (d), (e) en (f) genoemde bewijsmiddelen. Volgens het hof heeft [eiseres] zich daarop tevergeefs beroepen (zie rov. 3.9.2 en rov. 3.9.4-3.9.6). Ik laat in het midden of deze in cassatie niet bestreden oordelen, in samenhang met de waardering door het hof van het getuigenbewijs in rov. 3.7 en 3.8, het bewijsoordeel in rov. 3.10 zelfstandig kunnen dragen (in welk geval [eiseres] bij onderdelen 1 en 2 geen belang zou hebben).
4.4
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 3.9.1, waarin het hof ten aanzien van de door [verweerder] gegeven alternatieve verklaring voor de vestiging van de hypotheek op het appartement het volgende heeft overwogen:
“3.9.1 Ad a. [verweerder] heeft voor de vestiging van de hypotheek een alternatieve verklaring gegeven, namelijk dat de hypotheek een schijnconstructie was om zich de curatoren of schuldeisers van de Israëlische vennootschap Dorent van het lijf te houden. [eiseres] heeft in de memorie van antwoord/grieven de juistheid van die verklaring bestreden met een beroep op de logica (als ex-bestuurder van Dorent zou zij zelf ook bloot staan aan persoonlijke aansprakelijkstelling en daarom als partner in de schijnconstructie geen logische keuze zijn), maar dit argument acht het hof, evenmin als de in de drie getuigenverklaringen in enquête gebezigde argumenten, zó overtuigend dat op grond daarvan de verklaring van [verweerder] moet worden verworpen. Daarbij komt dat die verklaring min of meer wordt ondersteund door de verklaringen van de Israëlische accountant en de advocaat van [verweerder] , terwijl de verklaring van de Nederlandse accountant dat in de Nederlandse aangifte wél een schuld voor het appartement was vermeld alleen iets zegt over de manier waarop [eiseres] tegen de kwestie aankeek. Zij was immers in dezen de contactpersoon van Thuss. Ook het feit dat de hypotheek niet is doorgehaald nadat inzake Dorent in 2012 een schikking was bereikt, overtuigt het hof niet van de onjuistheid van de alternatieve verklaring van [verweerder] , omdat voor het doorhalen van een eenmaal gevestigde hypotheek tussen - op dat moment nog - goede vrienden geen directe aanleiding bestond. Anderzijds is het opmerkelijk dat in de hypotheekakte geen (op dat moment) concreet verschuldigde hoofdsom is vermeld, terwijl [eiseres] een groot deel van de betalingen toen al had verricht.”
4.5
Het onderdeel stelt voorop dat het verweer van [verweerder] dat de hypotheek een schijnconstructie was om zich de curatoren of schuldeisers van de Israëlische vennootschap Dorent van het lijf te houden, als bevrijdend verweer moet worden aangemerkt, zodat stelplicht en bewijslast op hem rusten. Het onderdeel betoogt dat het hof dit heeft miskend, omdat het deze door [verweerder] gegeven verklaring voor het vestigen van de hypotheek heeft aanvaard. Voorts zou de beoordeling van het hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, door het door [eiseres] gevoerde verweer tegen de stelling van [verweerder] als
tegenbewijsaan te merken en als onvoldoende te verwerpen. Voor het geval het hof wél als uitgangspunt heeft genomen dat de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten, “
dan wel dat de beoordeling van het verweer van [verweerder] en de overige afgelegde (getuige)verklaringen, tot het oordeel moeten leiden dat de door [verweerder] gegeven alternatieve verklaring niet als onjuist kan worden aangemerkt”, heeft het hof dat gedaan op een wijze die blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn oordeel bovendien niet (voldoende) met redenen omkleed. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat enkel [verweerder] heeft verklaard dat de hypotheek als schijnconstructie was bedoeld en dat bovendien summierlijk en zonder enige onderbouwing heeft gedaan.
4.6
Ik meen dat de klachten falen.
4.7
Het hof bespreekt in rov. 3.9.1 wat het aanduidt als bewijsmiddel van [eiseres] , maar in wezen staat daar centraal een verweer van [verweerder] dat hij in eerste aanleg heeft gevoerd tegen de reconventionele vorderingen van [eiseres] . Ik meen dat dit verweer niet een bevrijdend verweer is, maar als zuivere betwisting moet worden aangemerkt. [12]
4.8
Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv draagt een partij de bewijslast van feiten of rechten die hij stelt ter ondersteuning van een
rechtsgevolgwaarop die partij zich beroept. [verweerder] beroept zich met zijn stelling dat de hypotheek een schijnconstructie was mijns inziens niet op een zelfstandig rechtsgevolg. De stelling heeft betekenis in het kader van het beroep van [eiseres] op het hypotheekrecht, in het bijzonder in verband met haar betoog dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat alle door haar verstrekte leningen (ongeacht op wiens rekening de bedragen zijn gestort) door de hypotheek op het appartement waren gedekt. [13] Dit vindt bevestiging in rov. 3.10, waarin het hof op basis van hetgeen is overwogen in rov. 3.6.1-3.9.6 tot de volgende slotsom komt:
“Afweging van al hetgeen hiervoor onder 3.6.1 tot 3.9.6 werd overwogen brengt het hof tot de conclusie (…) dat door [eiseres] niet het bewijs is geleverd dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat, kort gezegd, alle door haar verstrekte leningen (…) als leningen aan [verweerder] waren te beschouwen en daarom door de hypotheek op het appartement waren gedekt.”
Het hof grijpt hier terug op het centrale bewijsthema van rov. 3.5, waarvan stelplicht en bewijslast bij [eiseres] rusten. Het verweer van [verweerder] dat sprake was van een schijnconstructie zou ik in dit verband daarom willen zien als een zuivere betwisting. Om die reden gaat het middel uit van een onjuiste lezing van het arrest.
4.9
Evenwel valt een andere lezing niet uit te sluiten, inhoudende dat tegenover de gemotiveerde stelling van [verweerder] dat de hypotheek een schijnconstructie was, [eiseres] haar betwisting van die stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Die lezing is in overeenstemming met de door de rechtbank en in het middel (en ook in de schriftelijke toelichting van [verweerder] onder 14) voorgestane stelplicht- en bewijslastverdeling. In die lezing is het hof er dus van uitgegaan dat de stelplicht en bewijslast van de door [verweerder] gegeven verklaring voor het vestigen van een hypotheekrecht op
hemrustte. Bij die lezing faalt de klacht van het onderdeel evenzeer, omdat het hof dan niet heeft miskend wat het volgens het middel zou hebben miskend. Voor zover het onderdeel er in dat verband over klaagt dat het hof het door [eiseres] gevoerde verweer tegen de stelling van [verweerder] als
tegenbewijsheeft aangemerkt (procesinleiding onder 7, vierde alinea), ziet het er aan voorbij dat tegenbewijs juist op de weg ligt van de partij die
nietde stelplicht en bewijslast draagt (en volgens het onderdeel is dat [eiseres] ). [14]
4.1
Bij het voorgaande komt nog dat het oordeel van het hof dat moet worden uitgegaan van de door [verweerder] aangevoerde reden voor de vestiging van het hypotheekrecht, feitelijk van aard is en daarom niet met een rechtsklacht te bestrijden is. In cassatie is er bovendien geen ruimte voor een feitelijke heroverweging.
4.11
Tot slot klaagt het middel dat het oordeel dat de door [verweerder] gegeven alternatieve verklaring niet als onjuist moet worden aangemerkt, onvoldoende is gemotiveerd omdat alléén [verweerder] zelf heeft gesteld dat de hypotheek als schijnconstructie is bedoeld.
4.12
Die klacht berust mijns inziens op een onvolledige lezing van rov. 3.9.1. Het hof verwijst daar immers ook naar de verklaringen van een Israëlische accountant en van de advocaat van [verweerder] . [15] Het hof zet die verklaringen vervolgens af tegen de verklaring van een Nederlandse accountant en tegen het feit dat ook nadat [verweerder] met de crediteuren van Dorent een schikking had bereikt, de hypotheek op het appartement niet is doorgehaald. Daarnaast wijst het hof op het feit dat in de hypotheekakte geen op dat moment verschuldigde hoofdsom is vermeld, terwijl [eiseres] toen al een groot deel van de betalingen had verricht. Het aangevochten oordeel is toereikend gemotiveerd.
4.13
Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 1 af.
4.14
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 3.9.3, waarin het hof in aansluiting op rov. 3.9 onder c het volgende overweegt:
“Ad c. In de e-mail van 6 september 2012 spreekt [eiseres] over een eerste lening in september 2003 “to Stoomhamer”. Daarna noemt zij geen begunstigden meer, maar spreekt zij bij verstrekte leningen meermalen van “another”, wat suggereert dat ook die opvolgende leningen aan Stoomhamer zijn verstrekt. Aan het eind van deze e-mail meldt [eiseres] dat zij geen enkele zekerheid heeft ontvangen en vermeldt zij tussen haakjes ‘behalve een gedeeltelijke zekerheid voor de leningen in de vorm van een hypotheek op het appartement’. Dat [verweerder] de mededeling tussen de haakjes niet heeft betwist in zijn reactie op de e-mail zou een aanwijzing kunnen zijn voor de juistheid van de stellingen van [eiseres] , maar anderzijds is die mededeling zo terloops gedaan in een lange e-mail die een geheel andere strekking had, dat het hof daaraan niet te veel gewicht kan toekennen.”
4.15
Ook bij dit onderdeel duurt het even voordat in de procesinleiding een klacht is te ontdekken. Het onderdeel geeft allereerst de e-mailcorrespondentie tussen partijen op 6 en 24 september 2012 weer. Het betoogt vervolgens onder meer dat nu [verweerder] nooit inhoudelijk heeft gereageerd op de mededeling van [eiseres] dat zij geen zekerheid heeft ontvangen anders dan een gedeeltelijke zekerheid voor de leningen in de vorm van de hypotheek op het appartement, van de feitelijke juistheid van die mededeling moet worden uitgegaan. Het onderdeel klaagt dat de door het hof in de laatste twee volzinnen van rov. 3.9.3 gegeven ‘uitleg’ van de mededeling van [eiseres] , mede in het licht van de door [verweerder] voor de vestiging van de hypotheek gegeven verklaring en het achterwege blijven van een reactie van [verweerder] , onbegrijpelijk is en een nadere motivering behoeft, mede gelet op hetgeen [eiseres] dienaangaande heeft aangevoerd.
4.16
Het hof gaat in rov. 3.9.3 in op de vraag of, en zo ja welke, conclusies kunnen worden verbonden aan de omstandigheid dat [eiseres] in haar e-mail van 6 september 2012 [16] heeft opgemerkt dat zij in de vorm van een hypotheek gedeeltelijke zekerheid heeft voor de leningen en, vooral, de omstandigheid dat [verweerder] daar niet op heeft gereageerd.
4.17
Het hof heeft overwogen dat het uitblijven van een betwisting van die mededeling in [verweerder] ’s reactie op de e-mail een aanwijzing
zou kunnen zijnvoor de juistheid van de stellingen van [eiseres] . Toch ziet het hof, gelet op de context (een terloopse mededeling in een lange e-mail die een geheel andere strekking had), aanleiding om daaraan niet te veel gewicht toe te kennen. Dat laatste is overigens, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, niet een oordeel over de
uitlegvan de in de e-mail vervatte mededeling van [eiseres] , maar een aan de feitenrechter voorbehouden feitelijke
weging, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
4.18
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd in het licht van het standpunt van [verweerder] dat de hypotheek als een schijnhandeling moet worden aangemerkt. De gedachte die kennelijk aan de klacht ten grondslag ligt, lijkt te zijn dat als de hypotheek volgens [verweerder] om die reden tussen partijen geen betekenis heeft, [17] dit voor [verweerder] des te meer een aanleiding had moeten zijn om daarop te wijzen. Ik volg het middel daarin niet. Daargelaten dat het niet bepaald voor de hand ligt dat [verweerder] destijds openlijk in e-mailcorrespondentie aan een schijnconstructie zou refereren, staat het uitblijven van een reactie van [verweerder] niet in de weg aan de redenering van het hof, waarin immers besloten ligt dat [verweerder] aanleiding had om de mededeling van [eiseres] te weerspreken (maar dat niet heeft gedaan).
4.19
Het onderdeel acht voorts het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk omdat: [18] (i) het aan de bewuste e-mail van 6 september 2012 voorafgaande excel-overzicht, waarmee een duidelijk verband wordt gelegd tussen de leningen en de hypotheek, voor [verweerder] een moment had moeten zijn om bij [eiseres] hiervoor aandacht te vragen; (ii) de omvang van het e-mailbericht niet een reden kan zijn om ervoor te kiezen om niet op de mededeling te reageren; (iii) de woorden “
And again, all of the above (…)” niet duiden op een terloopse mededeling; (iv) [verweerder] ook in de e-mailberichten van 24 september 2012 niet de gelegenheid te baat heeft genomen om alsnog een reactie te geven; en (v) ook nadien een reactie is uitgebleven. Het onderdeel acht het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof beslissende betekenis toekent aan de alternatieve verklaring van [verweerder] dat de hypotheek een schijnconstructie was en dat aan de mededeling in het e-mailbericht niet te veel gewicht moet worden toegekend.
4.2
Ook deze klachten strekken ertoe te betogen dat [verweerder] niet op de mededeling heeft gereageerd, terwijl hij daar alleszins reden toe had. Deze klachten falen om dezelfde reden als de klachten die zijn samengevat in 4.15. Voorts ondersteunen de stukken waarnaar in de – zojuist samengevatte – vijf bullet points wordt verwezen, niet het betoog van [eiseres] dat de leningen aan [verweerder] persoonlijk zijn verleend en dat in verband daarmee de hypotheek is gevestigd.
4.21
Gezien het voorgaande falen de klachten van onderdeel 2.
Onderdeel 3: rente over lening aan [verweerder]
4.22
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 3.12, die betrekking heeft op de rente over de lening van € 3.500,- aan [verweerder] , voor de periode vanaf 15 maart 2017. Ik geef eerst de vorderingen en beslissingen weer die hierop betrekking hebben.
4.23
[eiseres] heeft
in eerste aanlegaanspraak gemaakt op een rente van 5% op jaarbasis over het gehele bedrag dat [verweerder] aan haar verschuldigd zou zijn uit hoofde van een of meer overeenkomsten van geldlening. [19] Dat bedrag, in het totaal met rente € 838.860,28, omvatte ook het bedrag van € 3.500,- (vermeerderd met rente) dat [eiseres] onbetwist aan [verweerder] (in privé) heeft betaald. [20] [verweerder] heeft wél bestreden dat partijen ter zake van deze lening van € 3.500,- rente zijn overeengekomen. [21]
4.24
De rechtbank heeft in haar
tussenvonnisvan 5 september 2018 geoordeeld dat wat betreft de omvang van de door de hypotheek gedekte vorderingen wordt uitgegaan van het door [eiseres] gestelde bedrag van € 838.860,28. Met betrekking tot de gevorderde rente over de periode vanaf 15 maart 2017 overweegt de rechtbank (rov. 2.29):
“ [eiseres] heeft voorts gesteld dat deze vordering is te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar vanaf 15 maart 2017. [verweerder] heeft dit rentebeding betwist, maar hij heeft die betwisting op geen enkele wijze toegelicht of gemotiveerd (conclusie van antwoord in reconventie/wijziging van eis in conventie nr. 62). Daarom zal ook in zoverre worden uitgegaan van het door [eiseres] verdedigde standpunt.” [22]
4.25
In haar
eindvonnisvan 26 juni 2019 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, in rov. 2.49 overwogen (mijn onderstreping):
“De slotsom van al het vorenstaande is dus dat [verweerder] , tegenover de in beginsel toewijsbare vordering van [eiseres] ten belope van € 838.860,28 (…) een bedrag in verrekening kan brengen van (…) € 72.977,19. In totaal is dus in reconventie aan [eiseres] toewijsbaar een bedrag van € 765.883,09.
Ook de gevorderde rente van 5% op jaarbasis, hoewel niet per jaar gespecificeerd, is toewijsbaar. Aangenomen wordt dat partijen zich over deze specificatie met elkaar zullen verstaan. Voor zover zij elkaar dienaangaande niet vinden, kunnen zij eventueel een executiegeschil aanhangig maken.”
4.26
Het dictum van het eindvonnis luidt, voor zover thans van belang:
“in reconventie
3.2.
veroordeelt [verweerder] om binnen twee weken na vonnisdatum een bedrag van € 765.883,09 aan [eiseres] te voldoen, te vermeerderen met een rente van 5% op jaarbasis (…)”
4.27
Aangezien de door de rechtbank toegewezen hoofdsom is gebaseerd op het door [eiseres] gevorderde bedrag, waar het bedrag van € 3.500,- dat [eiseres] in privé aan [verweerder] heeft geleend deel van uitmaakt, ligt in het oordeel van de rechtbank mijns inziens besloten dat ook in zoverre van een rentedragende lening sprake was (met een contractuele rente van 5% op jaarbasis). Voorts moet worden aangenomen dat – hoewel dit niet met zoveel woorden uit het dictum blijkt – de rentevordering toewijsbaar is geoordeeld met ingang van 15 maart 2017, nu de rechtbank dit in haar tussenvonnis van 5 september 2018 heeft overwogen en niets erop duidt dat zij daarvan is terug gekomen.
4.28
In het
incidenteel hoger beroepheeft [eiseres] gevorderd zoals weergegeven in rov. 3.3 van het arrest (mijn onderstreping):
“ [eiseres] (…) vordert, naast hetgeen zij in eerste aanleg reeds heeft gevorderd:
- veroordeling van [verweerder]
tot betaling van de contractuele rente van 5 procent op jaarbasis (rente op rente) over de hoofdsom ten bedrage van € 765.883,09 vanaf 15 maart 2017tot de voldoening;
- (…).”
4.29
In aansluiting op de slotsom in rov. 3.11 van het arrest dat alleen het op 11 december 2009 aan [verweerder] betaalde bedrag van € 3.500,- kan worden beschouwd als een lening aan hem in privé en het hypotheekrecht daarom slechts gold voor die lening, heeft het hof in rov. 3.12 met betrekking tot de daarover verschuldigde rente overwogen (mijn onderstreping):
“Daarmee rijst de vraag welke rente [verweerder] over het geleende bedrag verschuldigd is.
heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een rente van 5 procent per jaar verschuldigdis over de verstrekte leningen (r.o. 2.29 van het tweede tussenvonnis) of tegen de toewijzing van de in de hoofdsom opgenomen
rente tot en met 31 december 2016(
voor de lening aan [verweerder] betrof dit een samengestelde rente ten bedrage van € 1.439,02). Hier (…) moet dus als vaststaand vanuit worden gegaan.
[verweerder] heeft wel verweer gevoerd tegen de grief van [eiseres] , die inhoudt dat de rechtbank in het dictum ten onrechte niet tevens de rente over de hoofdsom heeft toegewezen vanaf 15 maart 2017. Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd waarom zou moeten worden aangenomen dat de rente van 5 procent per jaar die gold voor de leningen aan de groepsvennootschap[p]en,
ook gold voor de enige lening van [eiseres] aan [verweerder] in privé.
Het hof kan daarom niet ervan uitgaan dat deze lening rentedragend is geweest. Alleen de rente tot en met 31 december 2016 is dus toewijsbaar, wat leidt tot een totale vordering op [verweerder] van € 4.939,02.”
4.3
Het onderdeel klaagt dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan de incidentele grief I van [eiseres] niet kan worden aanvaard. Het onderdeel wijst erop dat uitsluitend is gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat aangenomen wordt dat partijen zich over de specificatie van de rente met elkaar zullen verstaan (zie 4.25). Het onderdeel wijst er verder op dat in eerste aanleg reeds is geoordeeld dat [verweerder] een rente van 5% per jaar is verschuldigd over de verstrekte leningen en dat tegen dit oordeel door [verweerder] niet is gegriefd, zodat de verschuldigdheid van rente tegen dat tarief definitief vast staat. Volgens het onderdeel is de conclusie van het hof dat het er niet van uit kan gaan dat de lening rentedragend is geweest (slot van rov. 3.12), daarom onjuist en onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel had het hof als uitgangspunt moeten hanteren dat de lening van € 3.500,- ook vanaf 15 maart 2017 rentedragend was tegen een rentepercentage van 5% en is het hof met zijn andersluidende oordeel buiten de grenzen van rechtsstrijd getreden en heeft het mitsdien zijn taak appelrechter miskend, althans is zijn beslissing onjuist, althans is de uitleg van de processuele stellingen van partijen onbegrijpelijk.
4.31
Ik merk hierover het volgende op.
4.32
[eiseres] heeft geen onderscheid gemaakt tussen leningen die zij aan [verweerder] zou hebben verstrekt en leningen die zij aan vennootschappen van de Stoomhamergroep heeft verstrekt. Vanuit dat perspectief is de 5% contractuele rente die zou zijn overeengekomen ook van toepassing op de lening aan [verweerder] van € 3.500,- De rechtbank is [eiseres] daarin gevolgd. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, overwogen dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij een rente van 5 procent per jaar verschuldigd is (waarbij de rechtbank ervan was uitgegaan dat ‘hij’, [verweerder] dus, van alle leningen de leningnemer was en daarom moest opdraaien voor terugbetaling daarvan). Maar [verweerder] heeft wél betwist rente verschuldigd te zijn over de lening van € 3.500,- die hem in privé was verstrekt (zie 4.23 en voetnoot 21). Het hof heeft, net als [verweerder] , een onderscheid gemaakt tussen die lening en de overige leningen. Het hof heeft daarmee in de stellingen van [verweerder] besloten geacht dat hij weliswaar geen specifieke grief had gericht tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt, maar dat hij zijn verweer dat geen rente was overeengekomen ten aanzien van de lening van € 3.500,- in hoger beroep heeft gehandhaafd. Een en ander wordt bevestigd door het betoog van [verweerder] dat er voor het (weer) in rekening brengen van de rente geen rechtsgrond bestaat. [23]
4.33
Het oordeel van het hof dat [eiseres] niet heeft gemotiveerd dat de rente van 5% per jaar die gold voor leningen aan de groepsvennootschappen ook gold voor de lening van € 3500,- aan [verweerder] in privé, acht ik daarom onjuist noch onbegrijpelijk.
4.34
Tot slot meen ik dat het er niet voor kan worden gehouden dat de rechtbank de kwestie van de rente (ook voor de zojuist genoemde lening) definitief heeft beslist. [eiseres] heeft immers in haar incidentele appel een grief ingesteld ertoe strekkende dat de rechtbank ten onrechte niet (ook) vanaf 15 maart 2017 rente over de hoofdsom van de leningen had toegewezen (zie 4.28).
4.35
Daarmee faalt ook onderdeel 3.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 2.1-2.7 van het bestreden arrest.
2.Er zijn betalingen verricht door [eiseres] en door de vennootschap Cobourg aan diverse Stoomhamer-vennootschappen en aan de vennootschap Lorraine Ltd.
3.Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg de tussenvonnissen van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2017 en 5 september 2018 en het eindvonnis van deze rechtbank van 26 juni 2019. Zie voor het volledige procesverloop in hoger beroep het arrest in het incident (art. 224 Rv) van het gerechtshof Amsterdam van 19 mei 2020 en het eindarrest van dat gerechtshof van 28 december 2021.
4.Zie rov. 3.1 van het vonnis van 26 juli 2017.
5.Het petitum van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie vermeldt onder 1 abusievelijk “vanaf de dag van deze dagvaarding (…)”, terwijl zal zijn bedoeld de datum van genoemde conclusie (te weten 15 maart 2017).
6.Zie rov. 3.2 van het vonnis van 26 juli 2017.
7.Zie rov. 3.2 van het bestreden arrest.
8.Ik merk op dat in het petitum niet is terug te vinden dat in incidenteel appel tot vernietiging wordt geconcludeerd. Dat is normaliter alleen te verwachten als het incidenteel hoger beroep er slechts toe strekt een
9.Zie rov. 3.3 van het bestreden arrest.
11.In het dictum staat “over en over”, waar naar ik aanneem “over en weer” is bedoeld.
12.Zie over het onderscheid in algemene zin o.m.: Asser Procesrecht/Asser 3 2023/34, 57, 282-282a, 288-289; G. de Groot; GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 150 Rv, aant. 2.2; R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, 3 (Inleiding); B.T.M. van der Wiel, in: J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2020/13; Pitlo/Rutgers & Krans, Bewijs 2014/35, met voorbeelden.
13.Vgl. B.T.M. van der Wiel, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, p. 62: “
14.Zie o.m. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/57.
15.Zie ook schriftelijke toelichting [verweerder] onder 16 en dupliek [verweerder] onder 12 voor verklaringen van respectievelijk de Israëlische accountant en de advocaat.
16.Bedoeld is de e-mail van [eiseres] aan [verweerder] van 6 september 2012 (18.48 uur), overgelegd als productie 9 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie [eiseres] .
17.Procesinleiding onder 13, slot.
18.Procesinleiding onder 14.
19.Zie de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder 6, 75, 80, 98 en het petitum onder 1. In het petitum staat ‘vanaf de dag van deze dagvaarding’, maar kennelijk is bedoeld vanaf de dag van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie: 15 maart 2017. Dit rentepercentage zou mondeling zijn overeengekomen.
20.Zie rov. 2.4 in verbinding met rov. 3.2 en 4.2 van het tussenvonnis van 26 juli 2017. Zie ook de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie onder 98 en productie 2 en de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende wijziging van eis in conventie onder 13 en 14.
21.Zie de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte houdende wijziging van eis in conventie onder 22 (en zie ook onder 62). [verweerder] heeft aldaar overigens ook ontkend dat Lorraine Ltd. en Stoomhamer een rente met [eiseres] hebben afgesproken.
22.[verweerder] heeft zijn standpunt ten aanzien van de rente, waaronder de betwisting dat ooit een 5% rente is overeengekomen, na dit tussenvonnis nog herhaald; zie de akte uitlaten beroep op verrekening van [verweerder] van 3 oktober 2018 onder 83. [eiseres] heeft zich vervolgens onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank daarover al een beslissing heeft genomen en de rechtbank verzocht om op de stellingen van [verweerder] omtrent de verschuldigde rente geen acht te slaan; zie de antwoordakte uitlaten beroep op verrekening van [eiseres] van 31 oktober 2018 onder 59.
23.Memorie van grieven, onder 9.13-9.17. Zie ook schriftelijke toelichting [verweerder] onder 34.