ECLI:NL:PHR:2023:1015

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
22/04691
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke aanrijding met fietsster en de gevolgen voor de verdachte

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1991, veroordeeld voor het dodelijk aanrijden van een fietsster op 19 juni 2019. De verdachte reed met een Porsche Cayenne op de [a-straat] in [plaats] en heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De zaak draait om de vraag of de verdachte met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid heeft gereden, wat heeft geleid tot de fatale aanrijding. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een snelheid van ten minste 112 km/u reed, terwijl de maximumsnelheid 50 km/u was. De verdachte heeft verklaard dat hij niet kon aangeven hoe snel hij precies reed, maar getuigen hebben verklaard dat hij met hoge snelheid reed. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte het ongeval had kunnen voorkomen indien hij zich aan de maximumsnelheid had gehouden. Daarnaast is er een discussie over het gebruik van de telefoon door de verdachte tijdens het rijden, maar het hof heeft geoordeeld dat dit niet bewezen kan worden als oorzaak van het ongeval. De mate van schuld van de verdachte is vastgesteld als zeer onvoorzichtig en onoplettend, maar niet roekeloos. De zaak heeft geleid tot een belangrijke uitspraak over verkeersveiligheid en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het verkeer.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04691
Zitting21 november 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 december 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl liet een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren. [1]
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld, beiden advocaat te Amsterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 19 juni 2019 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, merk Porsche, type Cayenne, kenteken [kenteken] , daarmee rijdende over de [a-straat] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en onoplettend, met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid te rijden en daardoor met grote impact aan te rijden tegen een voor hem van rechts bij een fietsoversteekplaats overstekende fietsster, waardoor die fietsster, genaamd [slachtoffer] werd gedood.”
2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“De tenlastelegging is primair toegesneden op overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en subsidiair op overtreding van artikel 5 WVW.
Bij de beoordeling of aan de zijde van de verdachte sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252).
Het hof stelt de volgende feiten vast.
De verdachte reed op 19 juni 2019 in zijn Porsche Cayenne (kenteken [kenteken] ) op de [a-straat] in [plaats] , waar een maximumsnelheid van 50 km/u geldt. De [a-straat] bestaat uit twee rijbanen, gescheiden door een middenberm. Elke rijbaan bestaat uit twee rijstroken. Kort voor de met verkeerslichten geregelde kruising met de [b-straat] gaat de rijbaan over in vier rijstroken, twee voor rechtdoorgaand verkeer, een voor links afslaand verkeer naar de [c-staat ] en een voor rechts afslaand verkeer naar de [b-straat] . De verdachte reed op de linkerrijstrook voor rechtdoorgaand verkeer, in de richting van de Provincialeweg N242. [slachtoffer] (hierna te noemen: [slachtoffer] ) fietste over het fietspad op de [b-straat] en is de kruising met de [a-straat] overgestoken. De verdachte is omstreeks 23:17 uur met zijn auto tegen – de voor hem van rechts komende – [slachtoffer] aangereden. [slachtoffer] kwam 46 meter voorbij het kruispunt terecht. Als gevolg van de aanrijding is [slachtoffer] overleden.
Snelheid
De verdachte wordt verweten dat hij met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid heeft gereden en dat dit de oorzaak is geweest van het ongeval. Het hof stelt vast, evenals de rechtbank in eerste aanleg, dat de exacte snelheid van de door de verdachte bestuurde Porsche op het moment van de aanrijding op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld. Op basis van het dossier, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting in eerste aanleg en hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en bij het hof door de verdachte is verklaard kan wel het volgende worden vastgesteld.
De verdachte is op de betreffende avond samen met twee vrienden. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , in een bedrijfspand gelegen aan de [d-straat] in [plaats] geweest. Zij zijn omstreeks 23:15 uur ongeveer gelijktijdig vanaf het bedrijfspand vertrokken. Eerst reed [betrokkene 2] weg in een Volkswagen Caddy, gevolgd door [betrokkene 1] in een BMW 5 serie en de verdachte in zijn Porsche Cayenne. Deze drie voertuigen reden vervolgens via de [e-straat] en de [f-straat] naar de [g-straat] , waarna zij rechtsaf zijn geslagen naar de [a-straat] . Op de [a-straat] zijn er komende vanaf de [g-straat] twee kruisingen die geregeld worden door verkeerslichten: een kruising met de [h-straat] / [i-straat] en een kruising met de [b-straat] / [c-staat ] . Op het industrieterrein ten noorden van de [a-straat] tussen de [h-straat] en de [b-straat] bevindt zich een filiaal van McDonalds. Langs de route die is gereden door de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hangen verschillende bewakingscamera's van in de directe omgeving gevestigde bedrijven. De beelden van die camera's zijn onderzocht door de politie en daarop is te zien dat de drie voertuigen tijdens het gereden traject steeds met een hogere snelheid voorbij reden dan ander verkeer dat passeerde.
Teneinde nadere vaststellingen te kunnen doen omtrent de door de verdachte gereden snelheid is door [betrokkene 3] , als deskundige beeldonderzoek en biometrie verbonden aan het NFI, een onderzoek uitgevoerd naar de camerabeelden van voornoemde McDonalds. De beelden van Cam28 bieden zicht op het weggedeelte van de [a-straat] dat is gelegen op ongeveer 370 meter voor de ongevalskruising. Op deze beelden is een groep van drie auto’s te zien, waarvan het hof – gelet op de tijdsaanduiding en de overige aanwijzingen in het dossier – concludeert dat het de auto’s van de verdachte en zijn vrienden zijn. In zijn rapport van 29 november 2019 heeft de deskundige geconcludeerd dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de voorste auto 119 km per uur betreft (met als ondergrens 112 km per uur) en dat de beste schatter van de gemiddelde snelheid van de achterste auto 121 km per uur is (met als ondergrens 115 km per uur). De snelheid van de derde auto is volgens de deskundige tenminste van eenzelfde orde van grootte als de andere twee auto's. Welke van de drie auto’s de auto is waarmee de verdachte heeft gereden is niet vast te stellen; het hof zal ten gunste van de verdachte uitgaan van de laagst geschatte snelheid.
Het hof volgt de bevindingen van de deskundige en concludeert daaruit dat de verdachte op in ieder geval een afstand van ongeveer 370 meter vóór de kruising met de [b-straat] met een snelheid van ten minste 112 km per uur heeft gereden, zijnde de ondergrens van de voorste auto. Dit is meer dan twee keer de toegestane 50 km per uur.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het passeren van McDonalds heeft afgeremd omdat de verkeerslichten op rood stonden. Dit vindt ondersteuning in de beelden van Cam3 van McDonalds, waarop op een gegeven moment remlichten zijn te zien. De verdachte heeft voorts verklaard dat op het moment dat hij zich bevond ter hoogte van het punt waar de rijbaan overgaat in vier rijstroken, het licht voor rechtdoorgaand verkeer op groen sprong en hij gas bij heeft gegeven. Ter zitting in hoger beroep heeft hij aangegeven dat het licht donkergroen was. Desgevraagd heeft hij verklaard daarmee te bedoelen dat het licht al een tijdje op groen stond toen hij bij de kruising aankwam. De verdachte heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen aangeven tot welke snelheid hij heeft afgeremd en evenmin met welke snelheid hij, na het gas bijgeven, over de kruising is gereden.
Er zijn verschillende onderzoeken verricht om te kunnen komen tot een vaststelling van de snelheid van het voertuig van de verdachte op het moment dat hij over de kruising reed en tegen [slachtoffer] is aangereden.
Ir. A.C.E. Spek, als deskundige verkeersongevallenonderzoek verbonden aan het NFI, heeft onderzocht of tot een vaststelling van een betrouwbare ondergrens van de snelheid op het moment van de botsing kan worden gekomen. Daarbij heeft hij onder meer gekeken naar een verzameling van 156 botsproeven en werkelijke ongevallen, waarvan zowel de snelheid van het voertuig als de zogenoemde werpafstanden bekend zijn (de afstand waarop het slachtoffer telkens is terechtgekomen ten opzichte van de botslocatie). Op die grond is volgens de deskundige met een redelijke waarschijnlijkheid uit te gaan van een snelheid tussen 63 km per uur (ondergrens werpafstand fietser) en 135 km per uur (bovengrens werpafstand fiets), waarbij snelheden tussen 80 km per uur en 106 km per uur relatief het meest waarschijnlijk zijn te achten. Dat in dat verband, zoals de verdediging stelt, geen rekening is gehouden met een verhaking van de fiets met het voertuig, blijkt niet uit zijn rapport en evenmin uit hetgeen hij ter terechtzitting in eerste aanleg dienaangaande heeft verklaard.
Dat ligt enigszins anders wat betreft de door [betrokkene 4] , docent forensische opsporing bij de Politieacademie, verrichte PC Crash simulatie waaruit als indicatie een botssnelheid van 88 km per uur naar voren komt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft deskundige Spek zich met betrekking tot die simulatie wel uitgelaten over de vraag naar de consequenties die aan de verhaking van de fiets met het voertuig van de verdachte moeten worden verbonden. Hij heeft daarover verklaard dat er door die verhaking een volledige snelheidsoverdracht van het voertuig op [slachtoffer] en haar fiets is geweest en dat dit meebrengt dat een snelheid van 88 km per uur als ruwe indicatie overeind kan blijven. Met andere woorden: indien bij de PC Crash simulatie met de verhaking geen rekening is gehouden, kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat die indicatie van 88 km per uur geen waarde heeft.
Met de rechtbank acht het hof de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen voldoende betrouwbaar om aan de hand van de inhoud daarvan, in onderlinge samenhang bezien, te kunnen vaststellen dat de verdachte met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid heeft gereden over de kruising van de [a-straat] en de [b-straat] . Die bevindingen worden ondersteund door het verkeersgedrag van de verdachte en zijn vrienden in het gehele door hen afgelegde traject voorafgaand aan het ongeval. Daaruit blijkt dat zij al sinds het vertrek vanaf de [d-straat] (veel) harder reden dan het overige verkeer, en dat de verdachte op 370 meter voor de ongevalskruising ruim boven de 100 km/u reed. Verder worden deze bevindingen ondersteund door de waarnemingen van de getuigen [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] . Deze waarnemingen zijn op belangrijke punten met elkaar in overeenstemming. [betrokkene 6] heeft direct na het ongeval verklaard dat zij die avond met iets meer dan 50 km/u over de [a-straat] richting de [b-straat] reed en in haar spiegel zag dat er een aantal auto’s achter haar reden. Een Caddy reed heel dicht op haar en zij is toen direct aan de kant gegaan, naar de rechter rijstrook. De Caddy is haar vervolgens gepasseerd. Direct daarna is zij, ter hoogte van McDonalds, door nog twee auto’s met hoge snelheid ingehaald. Ze dacht: “doe eens effe normaal”, voelde zich door hun rijgedrag opgefokt en was verbaasd dat deze auto’s haar voorbij wilden terwijl ze zelf al iets harder reed dan toegestaan. Ook [betrokkene 5] reed die avond op de [a-straat] ter hoogte van McDonalds, zo verklaart hij een dag na het ongeval. Hij reed zelf met een snelheid van 60 km per uur toen hij met hoge snelheid werd ingehaald door twee snelle auto’s, eerst door een Porsche en daarna door een BMW, waarvan hij dacht “wat een idioten”. Hij meent dat ze boven de 100 km per uur moeten hebben gereden. Hoewel uit deze schatting geen conclusie over de exact gereden snelheid kan worden getrokken, constateert het hof dat zij in lijn is met de bevindingen van het hiervoor aangehaalde snelheidsonderzoek aan de hand van de camerabeelden ter plaatse.
Getuige [betrokkene 7] , die in de motortechniek werkt en wel wat gewend is wat betreft auto’s die hard over de [a-straat] rijden, heeft die avond vanuit zijn woning omstreeks 23:15 uur een behoorlijk “racegeluid” gehoord. Gezien de enorme herrie, denkt hij dat het een snelheid van 100 tot 150 km per uur was. Omdat het zo belachelijk hard ging, is hij naar het raam gelopen om te kijken. Voordat hij daar was hoorde hij een enorme klap.
Ter terechtzitting heeft de verdachte erkend dat hij op de gehele gereden route en in het bijzonder ook op de [a-straat] met een hogere snelheid heeft gereden dan toegestaan. Hij heeft echter verklaard niet te kunnen aangeven hoe hoog zijn snelheid precies is geweest.
Vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid over de kruising van de [a-straat] met de [b-straat] is gereden.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of de verdachte [slachtoffer] tijdig had kunnen zien en daarop had kunnen anticiperen, indien hij zich aan de toegestane maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden. De politie heeft in een zichtonderzoek – onder dezelfde omstandigheden als tijdens het ongeval – proeven uitgevoerd om na te gaan wanneer de verdachte in zijn auto zicht heeft kunnen krijgen op de fietsende [slachtoffer] . Daarbij is getest met een snelheid van 50 km per uur en van 100 km per uur van een vergelijkbare auto en met een snelheid van 7,2 en van 14,4 km per uur van een vergelijkbare fiets. In het onderzoeksrapport is over de snelheid van de fiets het volgende vermeld: “Omdat het onduidelijk was hoe snel de fiets heeft gereden hebben we met de fiets over het pad gereden met een behoorlijke snelheid. In het fietspad zijn twee bochten gesitueerd vlak voor de oversteekplaats. De snelheid waarmee de bochten genomen konden worden bleek ruim 14 km/uur [het hof begrijpt: harder was door de bochten in de weg niet mogelijk]. We hebben gekozen voor een snelheid van 14,4 km/uur (2 m/s) en een snelheid van 7,2 km/uur (1 m/s) voor de fiets.” Gelet op deze toelichting is de enkele stelling van de verdediging dat niet van 14,4 km/u kan worden uitgegaan omdat niet vaststaat dat [slachtoffer] deze snelheid had, onvoldoende om de onderbouwde aanname uit het betreffende proces-verbaal terzijde te schuiven. Uit het zichtonderzoek is gebleken dat als de Porsche 50 km per uur had gereden en de fiets 14,4 km per uur (wat snel is voor de fiets gelet op de situatie ter plaatse), de bestuurder van de Porsche de fiets twee seconden voor de aanrijding had kunnen zien en dat de Porsche op dat moment 27,77 meter van de plaats van de aanrijding zou zijn verwijderd. Ter zitting in eerste aanleg heeft verbalisant [verbalisant] , werkzaam als operationeel expert bij de afdeling verkeersongevallenanalyse, als getuige verklaard dat de verdachte, uitgaande van een reactietijd van een seconde en een gemiddelde goede remvertraging van de auto, zijn Porsche na 26 meter tot stilstand had kunnen brengen door te remmen. In een aanvullend proces-verbaal van 9 november 2022 heeft hij dit nog nader geadstrueerd en geverbaliseerd dat een reactietijd van 1 seconde het standaard uitgangspunt is bij een ongevallenanalyse. De deskundige Spek van het NFI heeft de verklaring van [verbalisant] ter zitting in eerste aanleg onderschreven. De verdediging heeft tegen deze verklaringen nog ingebracht dat niet zonder meer kan worden uitgegaan naar een reactietijd van 1 seconde en daarbij verwezen naar ECLI:GHAMS:2019:3337. De feiten in de zaak waar de verdediging naar verwijst en waar de in die zaak opgemaakte verkeersongevallenanalyse op ziet, wijken echter te zeer af van onderhavige situatie om de daar getrokken conclusie ten aanzien van de reactietijd – die geldt voor iets dat opduikt in het perifere gezichtsveld – zonder meer te kunnen overnemen en het door de verbalisant in deze zaak genoemde (en door de deskundige onderschreven) uitgangspunt terzijde te schuiven.
Op basis hiervan komt het hof, evenals eerder de rechtbank, tot de conclusie dat de verdachte het ongeval waarschijnlijk had kunnen voorkomen indien hij zich aan de maximumsnelheid van 50 km per uur had gehouden.
In dit verband overweegt het hof verder nog, evenals de rechtbank, dat het ten tijde van het ongeval donker was en de verdachte de situatie ter plaatse kende. Hij wist dus dat zich op die kruising oversteekplaatsen voor fietsers en voetgangers bevonden. Onder die omstandigheden had van hem als verkeersdeelnemer niet alleen mogen worden verwacht dat hij bij het naderen van de kruising zijn snelheid had aangepast, maar ook dat hij had opgelet of er zich geen kruisend verkeer op de kruising bevond. Dit heeft de verdachte kennelijk niet gedaan, nu hij heeft verklaard dat hij [slachtoffer] – die zich op het moment van de botsing al op de tweede/linkerrijstrook bevond – pas op het allerlaatste moment in een 'split second' heeft waargenomen voordat de aanrijding plaatsvond. Dat [slachtoffer] mogelijk het voorlicht van haar fiets niet aan had – met welke omstandigheid overigens rekening is gehouden in het zichtonderzoek – of dat zij mogelijk door rood is gereden, doet niet af aan het feit dat het verkeersongeval aan de verdachte is te verwijten. Uit het door de politie en de deskundigen van het NFI verrichte onderzoek blijkt immers dat de hoge snelheid waarmee de verdachte reed daarbij cruciaal is geweest.
Telefoongebruik
De verdachte wordt ook verweten tijdens het autorijden tot kort voor het ongeval zijn telefoon te hebben gebruikt en daardoor te zijn afgeleid.
Wat betreft het telefoongebruik door de verdachte stelt het hof het volgende vast.
Om 23:15:22 uur heeft de verdachte zijn locatiegegevens verstuurd aan zijn partner. Naar eigen zeggen was dit direct voor vertrek vanaf de [d-straat] .
Om 23:16:59 uur, tijdens het rijden, start hij in Whatsapp een audiobericht voor [betrokkene 1] . Dit bericht wordt om 23:17:02 uur verzonden.
Om 23:17:20 uur ontvangt de verdachte een audiobericht van [betrokkene 1] . Dit bericht is voor het ongeluk niet door de verdachte beluisterd.
Om 23:18:20 uur, vlak nadat het ongeluk heeft plaatsgevonden, wordt de verdachte gebeld door [betrokkene 1] .
Vervolgens belt de verdachte om 23:18:48 uur zijn vader.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat het verkeersongeval mede heeft plaatsgevonden doordat de verdachte gebruikte maakte van zijn telefoon. Vast staat dat de verdachte korte tijd voor het ongeluk twee berichten heeft verzonden en een voicebericht heeft ontvangen dat hij niet geopend heeft. Op basis van de camerabeelden van McDonalds kan worden vastgesteld dat de verdachte zich omstreeks 23:17:27 uur op circa 370 meter van de kruising [a-straat] / [b-straat] bevond. Er kan niet worden vastgesteld dat hij na dat moment nog gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon, zodat niet kan worden geconcludeerd dat zijn handelingen met het telefoontoestel in causaal verband staan tot het ongeval op die kruising.
Op het telefoongebruik van de verdachte komt het hof in het hiernavolgende evenwel terug.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdachte heeft gereden met een niet toegestane en onverantwoord hoge snelheid. Hierdoor was hij niet in staat om zijn auto op tijd tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en deze vrij was. Het daardoor ontstane ongeval, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden, is daarom te wijten aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW.
Mate van schuld
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte roekeloos heeft gereden. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld, die grenst aan opzet. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Het hof hecht er evenwel aan op te merken dat het feit is gepleegd vóór de inwerkingtreding van art. 5a WVW. Thans zou die beoordeling op grond van art. 175 lid 2 in verbinding met art. 5a WVW anders hebben kunnen uitvallen.
Wat betreft het rijgedrag van de verdachte en zijn vrienden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] valt voorafgaand aan het ongeval de snelheid op. Getuigen hebben verklaard over een Porsche Cayenne die kwam langsvliegen als een raket ( [betrokkene 8] ), een straatrace ( [betrokkene 7] ), het op zeer korte afstand van elkaar en met hoge snelheid rijden ( [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ) en van onrustig rijgedrag, waarbij het remmen eruit zag alsof men wilde voorkomen op elkaar te botsen ( [betrokkene 6] ). Ook uit de verklaring van [betrokkene 2] over de verschillende manoeuvres die hij, [betrokkene 1] en de verdachte op het laatste stuk van de [a-straat] tussen de kruising met de [h-straat] en de kruising met de [b-straat] hebben verricht, blijkt van onrustig en opvallend gedrag. Hij verklaart voor zover hier van belang als volgt; “ [verdachte ] (het hof begrijpt: de verdachte) zat achter mij, ik ging naar rechts en [verdachte ] haalde mij in. [betrokkene 1] zit daar weer achter en die haalt mij ook in, heel eventjes. Dan komen die vogels in de middenberm. [verdachte ] reed weer iets harder dan ik, ik gok rond de 80 km/u. [betrokkene 1] reed mee met [verdachte ] , dus ook rond de 80 km/u. Door die vogels op de middenberm, die vlogen over de rijbaan heen, ik denk dat [verdachte ] daar van schrok of in ieder geval op reageerde. Hij nam gas terug of remde, dat weet ik niet, maar hij verminderde wel vaart. Hierdoor kwamen ze beiden weer ter hoogte van mij. [betrokkene 1] moest ook vaart verminderen hierdoor. Na de vogels trok [verdachte ] weer op, ik gok tot weer ongeveer 80 km/u. Daardoor ontstond een gat tussen [verdachte ] en [betrokkene 1] . Ik moest bij het volgende verkeerslicht linksaf dus ik ben dat gat ingereden. Ik heb daarbij mijn knipperlicht naar links gebruikt, en ben tussen [verdachte ] en [betrokkene 1] in gaan rijden.” Ook hier stelt het hof vast dat aan de genoemde snelheden geen conclusies kunnen worden verbonden, anders dan dat de geschatte snelheden al ver boven de ter plaatse geldende maximumsnelheid liggen en dat dit in zoverre strookt met de conclusies uit het snelheidsonderzoek aan de hand van de camerabeelden van McDonalds – met dien verstande dat de metingen in dat onderzoek tot indicaties van gereden snelheden ruim boven de 100 km/u uitkomen.
Tijdens het rijden zoekt de verdachte contact met [betrokkene 1] . Kort voor het ongeluk, om 23:17:02 uur, stuurt hij hem een audiobericht. [betrokkene 1] stuurt daarna, om 23:17:20 uur, een audiobericht terug. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2019 luidt de letterlijke tekst van dat bericht als volgt: “Dat ding van hem is gechipt man. Hij gaat kankerhard die van hem hoor”. In het proces-verbaal heeft de verbalisant daarbij opgemerkt dat op de achtergrond van het audiobericht duidelijk het geluid te horen is van een automotor die veel toeren maakt van bijvoorbeeld fors optrekken. Het hof kan dit bericht van [betrokkene 1] moeilijk anders zien dan als een reactie op het eerder door de verdachte gestuurde bericht. Wat de inhoud van dat bericht was, is niet meer vast te stellen. De verdachte heeft dit bericht een half uur na het ongeluk verwijderd en het is niet meer te achterhalen. Hij heeft daarmee inzicht in zijn handelen aan het hof ontnomen.
Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien wijst naar het oordeel van het hof op een situatie waarin de verdachte en zijn vrienden vanaf hun vertrek vanaf de [d-straat] vooral bezig waren met hun auto’s en met elkaar in plaats van met andere weggebruikers. In combinatie met de niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid waarmee de verdachte heeft gereden is het rijgedrag van de verdachte, alle omstandigheden in aanmerking nemende, aan te merken als zeer onvoorzichtig en onoplettend.”
2.4
De stellers van het middel brengen in de schriftuur diverse klachten over de bewezenverklaring naar voren. Die klachten hebben sterk het karakter van ‘napleiten’. In de schriftuur wordt geklaagd dat:
“1) het oordeel van het gerechtshof dat verzoeker zeer onvoorzichtig en onoplettend, met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid heeft gereden niet uit de bewijsvoering kan volgen en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of doordat dit oordeel, mede in het licht van wat ter zitting in hoger beroep is aangevoerd, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, en/of
2) het gerechtshof van het/de uitdrukkelijk onderbouwde standpunt(en) van de verdediging
- dat de snelheid direct voorafgaand aan het ongeval niet eenduidig kan worden vastgesteld en dat niet bewezen kan worden verklaard dat verzoeker met een niet toegestane en zeer onverantwoord hoge snelheid heeft gereden gelet op de wijze waarop tot vaststelling van de gereden snelheid is/kan worden gekomen; en/of
- dat bij de vaststelling van die snelheid het eerdere verkeersgedrag van verzoeker niet kan worden betrokken
is afgeweken zonder dat het daarvoor in het bijzonder (genoegzaam) de redenen heeft opgegeven, en/of
3) het gerechtshof van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat a) uitgaande van een gereden snelheid van 50 km per uur het ongeval eveneens had plaatsgevonden is afgeweken, en/of (meer in het bijzonder) dat niet vaststaat dat de aan het zichtonderzoek ten grondslag liggende aanname met betrekking tot de staat waarin de fiets verkeerde (nieuw) overeenkomt met de werkelijkheid op de betreffende avond, en/of dat b) gelet op wat uit andere onderzoeken blijkt, de reactietijd in situaties als de onderhavige langer is dan 1 seconde en/of dat zelfs als wordt uitgegaan van de mogelijkheid dat verzoeker het slachtoffer had kunnen zien en 1 seconde had om tot stilstand te komen, het enkele bestaan van die mogelijkheid nog niet meebrengt dat die situatie zich in casu heeft voorgedaan en/of dat het niet reëel is te veronderstellen dat verzoeker daarvan onder de gegeven omstandigheden gebruik had kunnen maken, zonder dat het daarvoor in het bijzonder (genoegzaam) de redenen heeft opgegeven; en/of
4) het gerechtshof bij de bewezenverklaring ten onrechte is uitgegaan van een reactiesnelheid van 1 seconde en/of doordat het oordeel van het gerechtshof dat bij een snelheid van 50 km/u het ongeluk niet had plaatsgevonden en/of het daaraan ten grondslag gelegde ‘standaard-uitgangspunt’ dat in situaties als de onderhavige uit moet worden gegaan van een reactiesnelheid van 1 seconde, mede in het licht van hetgeen de verdediging in dat verband heeft aangevoerd, onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is.”
2.5
Deze klachten zijn kennelijk ongegrond. Het onder (1) omschreven oordeel van het hof over de snelheid en het rijgedrag van de verdachte is niet onbegrijpelijk en is terug te voeren op de bewijsvoering, terwijl het hof zeer nauwkeurig heeft uiteengezet waarom het tot dat oordeel is gekomen. Over het onder (2), eerste streepje, omschreven standpunt van de verdediging denkt het hof anders, terwijl het hof de redenen daarvoor uitvoerig in zijn arrest heeft opgenomen en die redenen niet onbegrijpelijk zijn. Het onder (2), tweede streepje, omschreven punt getuigt van een onjuiste lezing van het arrest van het hof, nu het hof het eerdere rijgedrag van de verdachte niet redengevend heeft geacht voor de snelheid ten tijde van de aanrijding. Het onder (3), onderdeel a, omschreven standpunt van de verdediging is door het hof toereikend gemotiveerd weerlegd (met betrekking tot de vraag of het ongeval had plaatsgevonden als de verdachte zich aan de maximumsnelheid had gehouden) of is door het hof – en dat is niet onbegrijpelijk – niet van belang geacht (met betrekking tot de staat van de fiets). [2] Tot slot is het hof op het onder (3), onderdeel b, en het onder (4) genoemde punt over de reactietijd van 1 seconde uitvoerig ingegaan in zijn arrest. Ook die overwegingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk.
2.6
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de toepassing van art. 175 lid 3 (oud) WVW 1994 bij de strafoplegging.
3.2
Het hof heeft over de strafoplegging onder meer overwogen:
“Bij het bepalen van de straf heeft het hof gelet op de straffen die ter zake van overtreding van artikel 6 WVW plegen te worden opgelegd in gevallen waarin (zoals hier) sprake is van zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag en waarin een dodelijk slachtoffer te betreuren is. Deze straffen hebben hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Het hof zal deze straffen tot uitgangspunt nemen. In dat verband hecht het hof eraan op te merken dat ingevolge artikel 175, derde lid, WVW het in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid, zoals in onderhavige zaak het geval is geweest, ten tijde van het ongeval een strafverzwarende omstandigheid was. Dit maakt dat het hof aansluiting zoekt bij de categorie “ernstige schuld”, maar niet – zoals de advocaat-generaal in haar strafeis heeft gedaan – bij de categorie daarboven: “zeer hoge mate van schuld”. Als oriëntatiepunt in de door het hof gehanteerde categorie wordt voor gevallen als het onderhavige een gevangenisstraf van zes maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaren genoemd.
(…)
Het hof ziet dan ook geen reden om wat betreft de strafoplegging af te wijken van het voornoemde oriëntatiepunt en zal dat volgen.”
3.3
In de schriftuur wordt allereerst betoogd dat het hof de strafverzwarende bepaling van art. 175 lid 3 (oud) WVW 1994 ten onrechte heeft toegepast. Met de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ zou deze strafverzwarende omstandigheid van het ‘in ernstige mate overschrijden van de maximumsnelheid’ zijn geschrapt, waardoor de nieuwe wet gunstiger zou zijn voor de verdachte en het hof op grond van art. 1 lid 2 Sr de nieuwe wet had moeten toepassen. In het verlengde daarvan wordt betoogd dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat de maximumsnelheid ‘in ernstige mate’ is overschreden in de zin van art. 175 lid 3 (oud) WVW 1994 en dat daarom kan worden aangesloten bij de in het LOVS-oriëntatiepunt op art. 6 WVW 1994 genoemde categorie ‘ernstige schuld’.
3.4
Art. 175 lid 3 (oud) WVW 1994 luidde tot 1 januari 2020 (onderstrepingen AEH):
“Artikel 175
1.
Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. (…).
2. Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. (…).
3. Indien de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid, of
indien het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij een krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden, dan wel zeer dicht achter een ander voertuig is gaan rijden, geen voorrang heeft verleend of gevaarlijk heeft ingehaald kunnen de in het eerste en tweede lid bepaalde gevangenisstraffen met de helft worden verhoogd.”
3.5
Op 1 januari 2020 is de ‘Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten’ in werking getreden. [3] Daarbij is het volgende artikel ingevoegd in de WVW 1994:
“Artikel 5a
1. Het is een ieder verboden opzettelijk zich zodanig in het verkeer te gedragen dat de verkeersregels in ernstige mate worden geschonden, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Als zodanige verkeersgedragingen kunnen de volgende gedragingen worden aangemerkt:
a. onvoldoende rechts houden op onoverzichtelijke plaatsen;
b. gevaarlijk inhalen;
c. negeren van een rood kruis;
d. over een vluchtstrook rijden waar dit niet is toegestaan;
e. inhalen voor of op een voetgangersoversteekplaats;
f. niet verlenen van voorrang;
g. overschrijden van de krachtens deze wet vastgestelde maximumsnelheid;
h. zeer dicht achter een ander voertuig rijden;
i. door rood licht rijden;
j. tegen de verkeersrichting inrijden;
k. tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden;
l. niet opvolgen van verkeersaanwijzingen van daartoe op grond van deze wet bevoegde personen;
m. overtreden van andere verkeersregels van soortgelijk belang als die onder a tot en met l genoemd.
2. (...)”
3.6
Bij deze wet is ook art. 175 WVW 1994 gewijzigd. Dat artikel luidt sindsdien als volgt (onderstrepingen AEH):
“Artikel 175
1. Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. (…).
2.
Indien de schuld bestaat in roekeloosheid, wordt overtreding van artikel 6 gestraft met:
a. gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;
b. (…).
Van roekeloosheid is in elk geval sprake als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, kan worden aangemerkt.
3. (…)”
3.7
De klacht dat het hof ten onrechte de strafverzwarende omstandigheid van art. 175 lid 3 WVW 1994, voor zover bestaande in de ernstige overschrijding van de maximumsnelheid, zou hebben toegepast, mist feitelijke grondslag aangezien die (wettelijke) strafverzwarende omstandigheid juist niet als zodanig is toegepast – zoals blijkt uit de bewezenverklaring en de kwalificatie van het feit. Die klacht faalt dus. Voor zover het middel nog klaagt dat het hof de overschrijding van de maximumsnelheid niet bij de strafoplegging had mogen betrekken faalt die klacht eveneens, aangezien het hof dat, als omstandigheid waaronder het feit is begaan, binnen het toepasselijke strafmaximum in strafverzwarende zin mocht meerekenen.
3.8
Ten overvloede merk ik nog op dat de stelling dat er een voor de verdachte gunstige verandering in de wetgeving in de zin van art. 1 lid 2 Sr is aangezien de strafverzwarende omstandigheden in art. 175 lid 3 WVW 1994 zijn geschrapt, niet opgaat. De situatie is namelijk in concreto voor de verdachte niet gunstiger na de wijziging van 1 januari 2020. De wetgever heeft toen bepaald dat overtreding van art. 5a (nieuw) WVW 1994 altijd onder ‘roekeloosheid’ in de zin van art. 175 lid 2 (nieuw) WVW 1994 valt. De vaststellingen van het hof over de bewezenverklaring, die hiervoor onder 2.3 zijn opgenomen, laten geen andere conclusie toe dan dat het bewezenverklaarde valt onder art. 5a lid 1 sub g (het overschrijden van de maximumsnelheid) van de gewijzigde WVW 1994 en dus roekeloosheid oplevert. Dat betekent dat in deze zaak onder de nieuwe wetgeving zes jaar gevangenisstraf kon worden opgelegd. Ten tijde van het tenlastegelegde – vóór de wetswijziging van 1 januari 2020 – leverde het bewezenverklaarde volgens de wet maximaal 4,5 jaar gevangenisstraf op.
3.9
Het middel faalt.

4.Het derde middel

4.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
4.2
Het hof heeft hierover bij de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof constateert met de rechtbank dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in eerste aanleg is overschreden. De vervolging van verdachte is op 20 juni 2019 aangevangen met zijn inverzekeringstelling en het vonnis in eerste aanleg is op 6 januari 2022 uitgesproken. Er was derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim 6 maanden.
Het hof kan, anders dan de rechtbank, volstaan met een constatering van die overschrijding nu deze, gelet op de complexiteit van de verschillende door de politie en het NFI verrichte onderzoeken gering te noemen is en de berechting in eerste aanleg én in hoger beroep, door een voortvarende behandeling in de beroepsfase, is afgerond binnen het totaal van de voor elk van de procesfasen geldende termijnen.”
4.3
In de schriftuur wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de overschrijding “gering te noemen is” ontoereikend is gemotiveerd, omdat in de redelijke termijn van twee jaar het opsporingsonderzoek is verdisconteerd en het hof niet heeft uitgelegd waarom door het verrichten van onderzoeken de zaak in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd.
4.4
De Hoge Raad heeft over de redelijke termijn het volgende overwogen:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
(…)
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
(…)
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
(…)
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM; de Hoge Raad wijst in dit verband op de hiervoor onder 3.6 vermelde gevallen.” [4]
4.5
De klacht is kennelijk ongegrond. Gelet op de uitvoerigheid van het onderzoek, die blijkt uit de hiervoor onder 2.3 geciteerde overwegingen van het hof over de bewezenverklaring waarin allerlei onderzoeken en verklaringen van deskundigen zijn genoemd, lijkt mij goed verklaarbaar dat de zaak in eerste aanleg zes maanden langer heeft geduurd dan de standaardtermijn van twee jaar. Het oordeel van het hof daarover is niet onbegrijpelijk en sluit aan bij rechtsoverweging 3.13.1 en 3.14 van het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad, waarin de rechter die mogelijkheid tot ‘termijnverlenging’ wordt geboden.
4.6
Nu de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep samen binnen het totaal van de voor elk van de procesfasen geldende termijnen is gebleven, is ook niet onbegrijpelijk dat het hof vervolgens heeft volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Dat oordeel getuigt, gelet op rechtsoverweging 3.23 van het hiervoor geciteerde arrest, ook niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij teken ik aan dat de stellers van het middel, voor zover zij betogen dat het hof de duur van de onderzoeken nader had moeten motiveren, een eis stellen die het recht niet kent.
4.7
Het middel faalt.

5.Slotsom

5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hof Amsterdam 13 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3523.
2.Waarbij geldt dat de rechter niet op ieder detail van de argumentatie hoeft in te gaan: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, r.o. 3.8.4. De rechter hoeft alleen uit te leggen waarom hij de door de verdediging gepresenteerde conclusie niet volgt.
3.
4.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.