ECLI:NL:PHR:2022:996

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21/03336
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door voormalig minister van Gezondheid, Milieu en Natuur van Curaçao met betrekking tot de aanschaf van mondkapjes

In deze zaak is de voormalig minister van Gezondheid, Milieu en Natuur van Curaçao, de verdachte, veroordeeld voor medeplegen van oplichting. De verdachte heeft samen met haar toenmalige echtgenoot, [betrokkene 3], een bedrag van ANG 365.853,49 ontfutseld van de Stichting [A] door middel van listige kunstgrepen. De verdachte heeft een offerte ingediend voor de levering van mondkapjes, terwijl er nooit de intentie was om deze daadwerkelijk te leveren. De Stichting [A] ging ervan uit dat het idee voor de aanschaf van de mondkapjes afkomstig was van de minister zelf, wat het vertrouwen wekte dat leidde tot de goedkeuring van de betaling. De verdachte en haar medeverdachte hebben misbruik gemaakt van haar positie als minister, wat heeft geleid tot een aanzienlijke schade aan de publieke middelen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en dat de straf moet worden verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/03336 C
Zitting1 november 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
De verdachte is bij vonnis van 10 september 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens “medeplegen van oplichting” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het Hof de verdachte voor de duur van vijf jaren ontzet uit het recht het ambt van minister te bekleden.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/00357. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 29 maart 2012 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, medewerkers van de Stichting [A] ( [A] ) heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ANG. 365.853,49, hebbende de verdachte en haar mededader met voren omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en in strijd met de waarheid bij de Stichting [A] ( [A] ) een offerte van ANG. 365.853,49 ingediend voor de aanschaf van een partij mondkapjes, terwijl de verdachte en haar mededader niet de intentie hadden om die partij mondkapjes te leveren, waardoor de Stichting [A] ( [A] ) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van
de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juli 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben op 10 oktober 2010 Minister geworden. Dat ben ik tot 2012 geweest. Het kabinet is gevallen in september 2012. Ik ben in maart 2012 getrouwd met [betrokkene 3] . In december 2011 ben ik bij hem gaan wonen. [betrokkene 12] is bij mij thuis geweest.
2. Een geschrift, te weten een brief van
[betrokkene 1], voorzitter van de Stichting [A] gericht aan het parket van de officier van justitie van 24 februari 2014 (politiedossier map 5, p. 50000 t/m 50003). Deze brief houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Het voormalig bestuur van [A] heeft op 28 maart 2012 een cheque uitgeschreven op naam van [B] voor de som van ANG 365.853,49. De cheque was bedoeld voor de aankoop van 40.000 maskers (hierna: mondkapjes). De mondkapjes zijn niet geleverd.
De te leveren mondkapjes werden aangeschaft in het kader van het project preventie. Strijdig met hetgeen gebruikelijk was werd slechts een offerte aangevraagd (het Hof begrijpt: is slechts een offerte binnengekomen). Het gehele aankoopbedrag werd ineens betaald bij ontvangst van de factuur op 28 maart 2012.
Op de invoice (het Hof begrijpt: factuur) staat de aantekening: "akkoord uitgeven in betaling". Tevens staat er een paraaf [...] ( [betrokkene 2] ) en een tweede paraaf (handtekening) met vermelding [betrokkene 11] . Er is geen formeel bestuursbesluit beschikbaar ten aanzien van deze uitgave. Onduidelijk is wat de aanleiding was voor de bestelling. De andere bestuursleden waren er niet bij betrokken. Er is geen overeenkomst opgemaakt met leverings- en betalingsvoorwaarden.
De cheque is gedateerd 28 maart 2012. De cheque is op 29 maart 2012 gestort bij de Girobank Santa Maria op rekeningnummer [0001] . De cheque is getekend door [betrokkene 2] en [betrokkene 4] en overhandigd aan [betrokkene 13] . Zij was toentertijd beleidsmedewerker van [verdachte] .
3. Een proces-verbaal met dossiernummer 203779 van 30 september 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (politiedossier map 1ste aanvulling, p. 60344 t/m 60353). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 13]:
Ik heb de cheque die door [A] is uitgeschreven voor het bedrag van ANG 365.853,49 voor de aanschaf van de mondkapjes in ontvangst genomen. Ik was aanwezig bij [A] en men heeft gevraagd of ik de cheque mee wilde nemen. Dat was samen met een kopie van de offerte en de factuur. Ik heb deze stukken meegenomen naar het ministerie.
Ik werkte voor [verdachte] toen zij Minister werd. Ik was beleidsmedewerker. Ik liep bijna de hele dag bij [verdachte] binnen. We werkten samen. Ik was haar rechterhand en had de hele dag contact met haar over allerlei zaken. Ik zat bij vergaderingen (het Hof begrijpt: van [A] ). Je hoort wat er gezegd wordt. Dingen die van belang waren gaf ik door aan de Minister. De Minister besprak met [A] haar plannen of wat zij wilde. Het idee van de mondkapjes is ontstaan bij de Minister. De Minister heeft contact gehad met [A] over het mondkapjesplan.
4. Een proces-verbaal van 31 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40018 t/m 40022) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op even genoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 13]:
Ik ken [verdachte] al heel lang. In 2012 was ik in mijn hoedanigheid van beleidsmedewerker van Minister [verdachte] betrokken bij [A] . Ik was daar namens de Minister. Het mondkapjesproject is door Minister [verdachte] opgezet. Het idee was van de Minister.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 5 juli 2018. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de getuige
[betrokkene 13] :
Na een vergadering van [A] werd mij gevraagd of ik twee cheques kon meenemen voor het ministerie. Ik heb die cheques toen meegenomen. Een van die cheques was voor de mondkapjes. Ik heb [verdachte] dezelfde dag op de hoogte gesteld. Ik heb [verdachte] gezegd dat alles is doorgegaan, dat de cheques zijn getekend. Het was een project van [verdachte] . Ze was op de hoogte van de cheque. Ze wist dat ik die in ontvangst had genomen. Ik heb dat tegen haar gezegd. Ik was die dag blij. Er waren die dag twee projecten gestart. Er waren allerlei soorten projecten, maar niet iedere dag is er een project rond. Voor mij was het dus een goed iets. Je voelt op zo'n moment net alsof je iets hebt gewonnen. Er ging naar mijn idee op dat moment iets positiefs naar buiten. Curaçao gaat dit krijgen. Als er dan weer verkiezingen zouden zijn, kon er worden gezegd dat die projecten allemaal zijn gelukt. Het is het project van de Minister, maar ik werkte natuurlijk voor haar.
6. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706080900 van 8 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 12]:
Begin januari 2012 werd ik door [betrokkene 3] benaderd. Zo noem ik [betrokkene 3] . Hij stelde mij voor om hem te helpen met het project van mondkapjes. Dit was een project van zijn vrouw [verdachte] . Het ging over het bestellen van mondkapjes in China. [verdachte] heeft in het begin met mij gesproken over dit project.
Ik heb op verzoek van [betrokkene 3] de offerte opgemaakt. [betrokkene 3] heeft mij gezegd dat ik 40.000 mondkapjes in de offerte moest zetten voor het bedrag van ongeveer 365.000 gulden. [betrokkene 3] is met de offerte naar [verdachte] gegaan. De cheque stond op naam van het bedrijf [B] . [betrokkene 3] heeft mij gevraagd om die naam in de offerte te zetten. [betrokkene 3] had mij gevraagd de naam van mijn zaak te veranderen in [B] . Ik heb dat bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. [betrokkene 3] heeft met mij afgesproken dat ik 4% van ongeveer 365.000 gulden zou verdienen. Ik heb van hem 20.000 gulden gekregen. Ik overhandig jullie een tijdlijn van de feiten met betrekking tot de mondkapjes.
Op 28 maart 2012 heb ik van [betrokkene 3] een [A] cheque ter waarde van ANG 365.853,49 gekregen.
Op 29 maart 2012 heb ik die cheque op rekeningnummer [0001] van [B] gestort.
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 5.000 van de rekening van [B] overgeboekt naar [betrokkene 5] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 152.800 van de rekening van [B] overgeboekt naar [betrokkene 6] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 97.200 van de rekening van [B] overgeboekt naar [C] .
Op 3 april 2012 heb ik een bedrag van ANG 85.000 van de rekening van [B] contant opgenomen en naar [betrokkene 3] gebracht.
7. Een proces-verbaal met dossiernummer 196040 van 24 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 5] (politiedossier map 2, p. 20014 t/m 2024). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 12]:
Ik heb op 14 maart 2012 de handelsnaam van de onderneming gewijzigd in [B] . Ik ben de oprichter/eigenaar van [B] . Ik heb de inschrijving gedaan.
Ik heb op 28 maart 2012 de aanvraag gedaan voor de opening van een bankrekening met nummer [0001] op naam van [B] . Ik ben bekend met de Stichting [A] (hierna: [A] ).
8. Een proces-verbaal met dossiernummer 201706121415 van 12 juni 2017, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] . Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 12]:
Ik werkte in die tijd in een kantoorruimte in de woning van [betrokkene 3] en [verdachte] . Ik werkte ook aan het project mondkapjes. Het was hun project. Op de bewuste avond (het Hof begrijpt: 28 maart 2012) bevond ik me in de woning. Ik moest van [betrokkene 3] met de cheque naar de bank om het op de rekening van het bedrijf [B] te storten. [betrokkene 3] heeft op een papier geschreven wat er met het geld moest gebeuren. Het geld dat overbleef betrof het afgesproken percentage dat ik zou verdienen. Na die transactie was er niks meer overgebleven op de rekening.
9. Een proces-verbaal van 2 juni 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 6] (politiedossier map 4, p. 40112 t/m 40117). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 5]:
Ik heb een dochter met [betrokkene 3] . Zij wordt [betrokkene 7] genoemd.
In april 2012 kreeg mijn dochter het advies dat zij naar de havo kon gaan. [betrokkene 3] zei tegen mij dat hij ANG 5.000 voor mijn dochter op mijn rekening zou storten. [betrokkene 3] had tegen [betrokkene 7] gezegd dat ze een cadeau van Papi en tante zou krijgen voor haar prestatie op school. Met tante bedoelde [betrokkene 3] [verdachte] . Mijn dochter noemt haar tante. Ik kreeg een telefoontje van [betrokkene 3] dat hij geld had gestort voor [betrokkene 7] . Het geld is op mijn rekening gestort.
10. Een proces-verbaal met dossiernummer 201247 van 4 mei 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 7] (politiedossier map 2, p. 20191 t/m 20196). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 6]:
[betrokkene 3] heeft mij gevraagd of ik een bankrekening bij de Girobank had waarop hij een som geld kon laten storten. Ik heb mijn bankrekening aan hem in bruikleen gegeven. Ik heb hem de bankpas gegeven, zodat hij geld kon opnemen wanneer hij dat nodig had. Het is twee of drie keer voorgekomen dat ik geld voor [betrokkene 3] heb opgenomen van de bankrekening.
Wij tonen u een mutatieoverzicht van bankrekening [0002] ten name van [betrokkene 6] bij de Girobank. Dit is een rekeningoverzicht van mijn bankrekening die ik bij de Girobank heb geopend in 2012. Op 3 april 2012 is een bedrag van ANG 152.800,00- afkomstig van [B] op mijn bankrekening gestort. [betrokkene 3] heeft mij gezegd dat hij geld van [betrokkene 12] moest ontvangen.
Op 4 april 2012 heb ik ANG 15.000 opgenomen voor [betrokkene 3] van mijn bankrekening. [betrokkene 3] heeft mij gevraagd dit te doen. Hij kwam het geld bij mij thuis ophalen.
Wij zien nog tien mutaties van 16 april 2012 tot en met 4 juli 2012 (D-071). Deze opnames heb ik allemaal in opdracht van [betrokkene 3] gedaan. Het geld heb ik overgedragen aan [betrokkene 3] .
11. Een proces-verbaal van 12 augustus 2014, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 8] en [verbalisant 9] (politiedossier map 4, p. 40000 t/m 40002). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 8]:
Vanaf maart/april 2013 maak ik deel uit van de SVB. Ik ben de secretaris van de Stichting. Mij viel op dat er mondkapjes waren besteld die niet waren geleverd voor een bedrag van ongeveer ANG 360.000.
Ik werd benaderd door mijn broer [betrokkene 9] . Hij vroeg mij of ik het geval van de mondkapjes kende. Hij vertelde dat [betrokkene 12] hem had verteld dat [betrokkene 12] in contact was gekomen met het echtpaar [betrokkene 3] en [verdachte] , de toenmalige Minister van Volksgezondheid. [betrokkene 12] was door de man of de ex-Minister benaderd om een bedrijf op te richten zodat de [A] mondkapjes via hem kon bestellen. Er werd door het echtpaar verteld aan [betrokkene 12] dat zij er voor zorg zouden dragen dat er via zijn bedrijf mondkapjes besteld zouden worden.
Mijn broer vertelde dat het geld dat [betrokkene 12] had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat [betrokkene 12] niet hoefde te leveren maar dat hij een bedrag van ANG 10.000 of zo zou krijgen.
12, Een proces-verbaal van 12 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 5] (politiedossier map 4, p. 40009 t/m 40013). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 10]:
Ik was bestuurslid van de [A] van februari 2011 tot 29 januari 2013. [A] had een “potje” dat te maken had met preventie. We hoorden dat de Minister van Volksgezondheid (het Hof begrijpt: [verdachte] ) het besluit had genomen dat preventietaken die bij de GGD waren ondergebracht, werden overgedragen aan SVB. Ik vond dat raar omdat juist op dat moment de taken van [A] over gingen naar SVB. De Minister heeft dat toen besloten, dat was Minister [verdachte] . Er zijn ook personeelsleden overgeheveld naar [A] . Dat was (ook) vreemd.
Met betrekking tot de mondkapjes heb ik gehoord van [betrokkene 2] dat de Minister de mondkapjes had besteld. Er is binnen het bestuur nooit gesproken en besloten over de aanschaf van de mondkapjes.
13. Een proces-verbaal van 2 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 7] (politiedossier map 4, p. 40024 t/m 40030). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 11]:
Ik was in 2012 voorzitter van het bestuur van de stichting [A] . Ik ken [betrokkene 13] . Zij was een medewerkster van Minister [verdachte] . Het project preventie werd om en nabij het eerste kwartaal van 2012 door de Minister aan ons toebedeeld.
Het idee van de mondkapjes is ontstaan in het bureau waarvan de Minister de leiding had. Het bureau van de Minister heeft het voorstel tot het aanschaffen van de mondkapjes bij ons gepresenteerd en ik heb het geaccordeerd.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (Hof: factuur) van [B] voor de levering van 40.000 hygiënes transparent health masks voor een bedrag van USD 261.018,40 (x 1,82 = ANG 365.853,49). Bij uw handtekening staat vermeld: akkoord voor uitbetalen 29/3/12.
De handtekening rechtsonder is van mij. Degene die links ernaast staat herken ik als die van [betrokkene 2] . Bij mijn handtekening staat geschreven: akkoord uitvoering voor betaling. Ik heb dit zelf geschreven.
Ik heb hiervan nooit een offerte onder ogen gehad. Ik heb begrepen dat het bureau van Minister [verdachte] de offerte had uitgewerkt. Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van Banco di Caribe N.V. met daarop vermeld het aan [B] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. De cheque is gedateerd 28 maart 2012. Ik herken de handtekening van [betrokkene 2] erop. Ik ga er van uit dat deze cheque gediend heeft als betaling voor de mondkapjes. [verdachte] was toen Minister van GMN en tevens aanstuurder van het project preventie.
14. Een proces-verbaal van 2 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40031 t/m 40039). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 2]:
Ik was gedelegeerd bestuurslid en secretaris van de [A] van 2011 tot en met 2013. Met “de pot” van 1,5 mio gulden voor project preventie kan de Minister het bestuur van [A] dingen opdragen. Want de pot kwam van haar ministerie. Zij kan de directie direct aansturen. Verder stuurde de Minister ons een aantal mensen die wij moesten aannemen voor het project preventie. Binnen het project preventie was ook de begroting van de gezondheidsmaskers opgenomen. Door Minister [verdachte] is het besluit genomen om mondkapjes te bestellen. Ik heb de cheque tot betaling goedgekeurd. De factuur heb ik gezien met daarop de naam [D] of zoiets. Door [A] is betaald aan het bedrijf dat op de factuur stond vermeld. De betaling was vlak nadat de factuur was binnengekomen.
Wij tonen document D-000 10/39, zijnde de invoice (factuur) van [B] voor de levering van 40.000 hygiëne transparent health masks voor een bedrag van USD 261.018,40 (x 1,82 = ANG 365.853,49).
Namens het bestuur hebben [betrokkene 11] en ik getekend. Ik had geen enkele reden om te twijfelen aan de correctheid van deze bestelling omdat het project Preventie bekend was.
Wij tonen document D-000 38/39, zijnde een cheque van Banco di Caribe N.V. met daarop vermeld het aan [B] te betalen bedrag van ANG 365.853,49. Ik heb de cheque ondertekend.
15. Een proces-verbaal van 8 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40059 t/m 40066). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 14]:
Ik was in 2012 projectleider van het project preventie. Ik wist van het bestaan van het project mondkapjes. Ik ben niet betrokken geweest bij de totstandkoming van het project. Het ging van de Minister rechtstreeks naar [betrokkene 2] .
16. Een proces-verbaal van 16 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40085 t/m 40091). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 15]:
Ik werkte in 2012 bij de [A] . Ik deed binnen het project Preventie de administratie. Ik zorgde dat de facturen betaald werden. Ik ben bekend met het project mondkapjes en weet alleen hoe het financieel is gegaan. De factuur is aan mij overhandigd. Ik kreeg de opdracht van de afdelingschef om hiervoor snel een cheque uit te schrijven omdat er iemand op zat te wachten. Ik heb die cheque toen opgemaakt en ben met de factuur en de cheque naar beneden gegaan bij [betrokkene 18] . Zij heeft de cheque geparafeerd. Ook [betrokkene 2] heeft de cheque ondertekend. De factuur was toen al ondertekend door [betrokkene 11] . Ik heb gezien dat [betrokkene 13] de cheque toen in ontvangst heeft genomen. Zij heeft voor ontvangst getekend.
17. Een proces-verbaal van 9 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40044 t/m 40047). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op ovengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 4]:
Ik was in 2012 finance manager/adjunct directeur bij [A] . [verdachte] was de Minister van Gezondheid, Milieu en Natuur. Zij was de Minister waaronder [A] viel. Zij bepaalde het beleid. Zij had daartoe steeds te maken met het bestuur van [A] . Het bestuur neemt de besluiten en daar wordt door de directie uitvoering aan gegeven. Voor wat betreft het project preventie verliep dit toen geheel anders. Minister [verdachte] had binnen dit project heel veel inspraak en invloed. Minister [verdachte] , zo herinner ik mij, kwam op enig moment zelf met de leverancier van de mondkapjes.
18. Een proces-verbaal van 13 april 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p, 40048 t/m 40053). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 4]:
Wat is volgens u de betalingsprocedure binnen [A] en dan met name binnen het project Preventie?
Het is gebruikelijk dat de bestelde goederen pas na levering worden betaald. Soms wordt er door de leverancier wel om een voorschot op de totale rekening gevraagd en deze wordt normaliter ook betaald.
Volgens mij heeft Minister [verdachte] zelf toestemming gegeven om de mondkapjes aan te schaffen. Ik weet dit zeker omdat ik toen van [betrokkene 2] of [betrokkene 11] zelf heb gehoord dat dit een van de projecten van de Minister zelf was.
19. Een proces-verbaal van 30 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40040 t/m 40043) Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 17]:
Ik ben in 2012 door mijn broer [betrokkene 3] en zijn vrouw [verdachte] gevraagd of ik een bedrijf wilde beginnen in verzorgingsproducten als krukken en rolstoelen en dergelijke. [verdachte] zei tegen mij dat ze bij de SVB een goede vriendin had werken die mij zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en ik zou moeten inkopen om te verkopen. Ik had wel interesse en ben naar de notaris gegaan om een bedrijf op te richten. Ik heb hier van afgezien omdat [verdachte] en [betrokkene 3] zich heel nadrukkelijk met mijn op te richten bedrijf wilden gaan bemoeien. Zij stelden voor dat ene [betrokkene 12] (het Hof begrijpt: [betrokkene 12] ), een goede vriend van mijn broer en [verdachte] , mij zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. Ik vond dat niks. [verdachte] en [betrokkene 3] hebben [betrokkene 12] voorgesteld als een vertrouwenspersoon, die dingen voor hen regelt.
20. Een proces-verbaal van 26 maart 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier map 4, p. 40014 t/m 40017). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op ovengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 16]:
[betrokkene 3] is mijn oom. [D] is een Chinese vrouw met wie mijn oom een liefdesrelatie heeft gehad. Zo vertelde hij mij. [verdachte] en [betrokkene 3] hebben, in dezelfde tijd als van die mondkapjes, mijn moeder benaderd om een bedrijf te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. [verdachte] was Minister. Het was de bedoeling dat dit bedrijf op naam van mijn moeder zou komen te staan. [verdachte] en [betrokkene 3] bleven achter de schermen.
[betrokkene 12] en [betrokkene 3] zijn goede vrienden van elkaar.
21. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-047). Dit geschrift houdt in - kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam: [B]
Rechtsvorm: eenmanszaak
Doelstelling: General contractor
Functionarissen: 1
Functie: eigenaar
Naam: [betrokkene 12] .
22. Een geschrift, zijnde een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 11 september 2014 (D-038). Dit geschrift houdt in - kort en zakelijk weergegeven - :
Handelsnaam: [C]
Rechtsvorm: naamloze vennootschap
Statutaire zetel: Curaçao
Functionarissen: 1
Functie: directeur
Naam: [betrokkene 3] .
23. Een geschrift, te weten een zogenaamde business account application (aanvraag opening bankrekening) van 28 maart 2012 (D-065, map 5, p. 30232 t/m 50327). Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang:
Status: new account
Entity information
Company name: [B]
[…]
Authorizes signatories
Name: [betrokkene 12]
Date: 28 maart 2012
Ondertekend door: [betrokkene 12]
24. Een geschrift, zijnde een offerte afkomstig van [B] van 8 maart 2012 gericht aan [betrokkene 11] [A] (D-000 37/39). Deze offerte houdt in voor zover van belang:
Quotation for Hygiene transparent health masks
Product 2112
Description Hygiene mask
Quantity 40.000
Price per unit USD 4,65
Total amount USD 186.000
Sub total USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
Total USD 201.018,40
25. Een geschrift, zijnde een factuur afkomstig van [D] van 8 maart 2012 gericht aan [A] (D-000 10/39). Deze factuur houdt in voor zover van belang:
Ingekomen: 28 maart 2012
Invoice: 34-G-3812
Item: 2112
Description amount
40.000 hygiene transparent health masks USD 186.000
Sub total USD 186.000
Sea freight 3.640
OB 11.378,40
Total USD 201.018,40
(Hof: handgeschreven)(x 1,82 = 265.853,49)
Midden op de factuur staat handgeschreven; "Preventie". Bij de handtekening van [betrokkene 11] staat handgeschreven vermeld: akkoord uitgeven in betaling. Bij de paraaf van [betrokkene 2] staat handgeschreven: 29/3/12 akkoord uitbetalen.
26. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [0001] ten name van [B] (D-065, map 5, p. 50330 t/m 50332). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit
29 Mar 2012 dep slip 365.853,49
03 Apr 2012 trf to [betrokkene 5] 5.000,00
03 Apr 2012 trf to [C] 97.200,00
03 Apr 2012 trf to [betrokkene 6] 152.800,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 12] 85.000,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 12] 7.500,00
03 Apr 2012 opname [betrokkene 12] 12.500,00
27. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer 1103784 ten name van [C] (D-070, map 5, p. 50434 t/m 50436). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [B] 97.200,00
10 Apr 2012 opname [betrokkene 3] 77.300,00
[…]
02 Aug 2012 opname 400,00 55.67
Vanaf 7 mei 2012 tot 3 augustus 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of overgemaakt voor betalingen bij verschillende bedrijven. Resterend saldo op 2 augustus 2012 is ANG 55,67.
28. Een geschrift, zijnde een overzicht van de bankafrekening met nummer [0002] ten name van [betrokkene 6] (D-071, map 5, p. 50457 t/m 50458). Dit bankoverzicht houdt in, voor zover hier van belang:
date description debit credit balance
03 Apr 2012 trf from [B] 152.800,00
[…]
04 Jul 2012 700,00 22,68
Vanaf 4 april 2012 tot en met 4 juli 2012 is vrijwel het volledige bedrag contant opgenomen of gebruikt voor betalingen. Resterend saldo op 4 juli 2012 is ANG 22,68.
29. Een geschrift, zijnde een brief van de Stichting [A] van 26 juli 2012 gericht aan de verschillende betrokken ministeries, waaronder de Minister van Gezondheid, Natuur en Milieu. Bij deze brief is als bijlage gevoegd de exploitatiebegroting voor het jaar 2012. Deze begroting houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
[…]
Geinitieerd door Ministerie van GMN
[…]
Hygiene transparante maskers 365.853
30. Een proces-verbaal van 4 mei 2015, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 8] (politiedossier, p. 20073 t/m 20081). Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang als de op evengenoemde datum tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene 3]:
Ik ben gehuwd met [verdachte] . Op uw vraag met welke Chinese bedrijven ik in 2011/2012 zaken deed, antwoord ik dat ik alleen met [E] , een Chinese leverancier van dakplaten, zaken heb gedaan.”
6. Het Hof heeft nog de volgende nadere bewijsoverwegingen in het vonnis opgenomen (hier met weglating van de voetnoten):
“1.
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- er is een offerte en een factuur ingediend bij de Stichting [A] (hierna: [A] , welke afkorting gemakshalve ook wordt gebruikt indien feitelijk slechts worden bedoeld de bestuursleden [betrokkene 11] en [betrokkene 2] ) voor de levering van mondkapjes door een bedrijf genaamd [B] ;
- de offerte zag op de levering van 40.000 mondkapjes van type 2112 voor een bedrag van USD 201.018,40;
- de factuur is middels een op 28 maart 2012 door [A] uitgeschreven cheque voldaan;
- deze cheque is op 29 maart 2012 geïnd en een bedrag van NAf 365.853,49 is op diezelfde dag bijgeschreven op de bankrekening van het bedrijf [B] ;
- op 3 en 4 april 2012 is via bankoverschrijvingen en contante opnamen in totaal een bedrag van NAf 360.000,- van die bankrekening opgenomen;
- die gelden zijn (on)middellijk ten goede gekomen aan [betrokkene 3] , [betrokkene 12] en/of [verdachte] .
2.
Gewekt vertrouwen en causaal verband met de betaling
De reden dat [A] is overgegaan tot het (impliciet) aanvaarden van de offerte voor de mondkapjes door het accorderen van de betaling van de factuur, is omdat bij hen het vertrouwen was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van [verdachte] , in haar hoedanigheid van Minister van GMN (Gezondheid, Milieu en Natuur). Niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) dat vertrouwen is gewekt, maar dat dat is gebeurd volgt evident uit de verklaringen van de bestuursleden [betrokkene 11] en [betrokkene 2] . Hun verklaringen vinden op dit punt over en weer bevestiging in elkaar en ook:
- in de verklaringen van een ander bestuurslid en meerdere medewerkers van [A] en in de verklaring van de toenmalige beleidsmedewerkster van [verdachte] , en
- in de omstandigheden dat er geen formeel bestuursbesluit aan het aanvaarden van de offerte ten grondslag lag, dat er in strijd met hetgeen gebruikelijk was maar 1 offerte was en dat er geen overeenkomst met leverings- en betalingsvoorwaarden was, en
- in het zogezegd op stel en sprong - op de dag dat de factuur was binnengekomen - laten uitschrijven van een cheque voor het gehele bedrag van de factuur in plaats van (wat gebruikelijk was) betaling achteraf of het verstrekken van een voorschot, op het moment dat de beleidsmedewerkster van [verdachte] op 28 maart 2012 bij het kantoor van [A] aanwezig was en het alstoen aan haar vragen om de cheque mee te nemen naar het ministerie, en
- in het door [A] later (in juli 2012) op de exploitatiebegroting 2012 opnemen van bedoeld bedrag onder het kopje "geïnitieerd door Ministerie van GMN".
[betrokkene 2] heeft het onder meer aldus verwoord:
"De wijze van goedkeuring hing af van de vraag of het een preventieproject was of dat het ten laste van een fonds van [A] zelf kwam, dan werden er meerdere offertes opgevraagd. Het was niet zo dat er niet werd gekeken als het een preventieproject was, maar ik zeg daarbij ook dat we ook geen aanvaring met de minister willen.”
Het Hof heeft zich nog de vraag gesteld of bedoelde bestuursleden, medewerkers en de beleidsmedewerkster op dit punt in strijd met de waarheid zouden hebben verklaard omdat niet [verdachte] maar zij zelf op enigerlei wijze betrokken zouden zijn geweest bij deze kwestie (en daaruit voordeel wilden halen voor zichzelf en/of voor derden c.q. daadwerkelijk gehaald hebben). Daarvoor zijn aan het dossier evenwel geen aanwijzingen te ontlenen. Dat niet vastgesteld is kunnen worden op welke wijze de offerte en de factuur bij [A] terecht zijn gekomen en dat ook over de wijze waarop de cheque bij [betrokkene 12] terecht is gekomen verschillende lezingen bestaan, maakt dat niet anders.
Anders dan de verdediging acht het Hof de omstandigheid dat [betrokkene 11] en [betrokkene 2] in een civiele procedure met betrekking tot deze kwestie aansprakelijk zijn gesteld wegens onbehoorlijk bestuur, bij de beoordeling in deze niet relevant. Het andersluidende verweer wordt verworpen. Het Hof merkt nog op dat beiden in die procedure als verweer hebben gevoerd dat zij hebben gehandeld op verzoek van de Minister van GMN.
3. Werkelijkheid
In werkelijkheid heeft [verdachte] niet als Minister formeel opdracht gegeven tot de aanschaf van de mondkapjes en zijn de offerte en de factuur door [betrokkene 12] opgesteld op verzoek van de toenmalige echtgenoot van [verdachte] , [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft ook de tekst daarvan bepaald. [betrokkene 12] heeft voorts de naam van zijn bedrijf op verzoek van [betrokkene 3] op 14 maart 2012 gewijzigd in [B] (soortgelijk aan de naam van een vrouwelijke relatie van [betrokkene 3] uit China, te weten [D] ) alsook op 28 maart 2012 een bankrekening op die naam geopend. In opdracht van [betrokkene 3] is [betrokkene 12] met de cheque van [A] naar de bank gegaan om het op de rekening van het bedrijf [B] te storten, en heeft hij de overboekingen van die rekening gedaan en contante gelden van die rekening opgenomen en aan [betrokkene 3] ter hand gesteld (in totaal NAf 360.000,-). [betrokkene 12] heeft voor zijn bemoeienis NAf 20.000,- van [betrokkene 3] overhandigd gekregen.
Het bedrijf [B] was bij de Kamer van Koophandel geregistreerd met als doelstelling "general contractor" en was niet in staat om de mondkapjes te leveren (laat staan het in de offerte genoemde model). Er was ook geen intentie tot het leveren van de mondkapjes. [betrokkene 12] heeft aan een derde verteld dat het geld dat hij had gekregen voor de bestelling van de mondkapjes een deal was waarbij op voorhand al was afgesproken dat hij, [betrokkene 12] , niet hoefde te leveren. Bevestiging van het ontbreken van de intentie tot het leveren van de mondkapjes ziet het Hof in de omstandigheid dat nagenoeg het gehele bedrag van de cheque binnen een kleine week na het bijschrijven op de bankrekening van [B] weer van die bankrekening is afgehaald met een andere bestemming dan het bestellen van mondkapjes.
4. Betrokkenheid [verdachte]
Het Hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] betrokken is geweest bij het bij [A] ingang doen vinden van de gedachte dat de kwestie van de mondkapjes een (officieel) besluit dan wel idee/project van haar, de Minister was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [A] daar van uit ging, ze vertrouwden daar op.
Iedere aanwijzing ontbreekt er voor dat [betrokkene 3] (en/of [betrokkene 12] ) zelf het er bij [A] toe had kunnen leiden dat bedoeld vertrouwen zou ontstaan. Ook valt niet in te zien op welke wijze hij dat gedaan zou moeten hebben. Het Hof gaat ook voorbij aan de mogelijkheid dat [betrokkene 3] (en/of [betrokkene 12] ) buiten [verdachte] om, gebruik heeft gemaakt van een vertrouwen bij [A] dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van de Minister zelf was. Niet alleen valt niet in te zien op welke wijze hij van het bestaan van dat vertrouwen op de hoogte zou zijn geraakt, maar ook voor deze mogelijkheid ontbreekt iedere aanwijzing. Indien een en ander buiten [verdachte] om zou zijn gegaan valt bovendien niet te verklaren dat zij op 28 maart 2012 - toen zij door haar beleidsmedewerkster er van op de hoogte werd gesteld dat het project doorging en zij de cheque hiervoor had ontvangen - niet meteen of kort erna "aan de bel heeft getrokken”. Het ging immers om een aanzienlijk bedrag en het project preventie viel onder haar verantwoordelijkheid.
In dat niet-handelen van [verdachte] valt, naar het oordeel van het Hof, nu juist wel bevestiging te vinden van haar betrokkenheid bij een en ander alsook in haar persoonlijke nauwe relatie met [betrokkene 3] . Tot slot volgt uit de verklaring van [betrokkene 12] dat hij in het begin met [verdachte] over het mondkapjesproject heeft gesproken, zodat ook hieruit van haar betrokkenheid blijkt. Ook in de verklaring van [betrokkene 8] kan daarvoor bevestiging worden gevonden.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat van medeplegen in deze geen sprake is. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. De intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict moet daarbij van voldoende gewicht zijn. Het Hof stelt vast dat bij [verdachte] en [betrokkene 3] op enig moment het idee is ontstaan om het ambt van [verdachte] van Minister te gebruiken om zich te verrijken (getuige ook de hierna onder 6 weergegeven poging tot het opzetten van een bedrijfje op naam van de zus van [betrokkene 3] , waarbij zij beiden achter de schermen zouden blijven). In dit kader is het plan ontstaan om [A] een geldbedrag te ontfutselen. [verdachte] heeft de basis gelegd voor de uitvoering van dat plan door te bewerkstelligen dat bij [A] het vertrouwen is ontstaan dat het mondkapjesproject een besluit dan wel idee/project van haar, de Minister zelf, was. Zij moet [betrokkene 3] hiervan op de hoogte hebben gesteld en hem de informatie hebben verstrekt ten behoeve van het opstellen van de offerte en de factuur. Vervolgens heeft [betrokkene 3] het plan ten uitvoer gebracht, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van [betrokkene 12] . Vanzelfsprekend was, gelet op de taakverdeling tussen beiden en de positie van [verdachte] , voor [verdachte] geen rol weggelegd bij de concrete uitvoering van het plan. Voor het slagen daarvan moest zij immers niet "in beeld" komen.
Gelet op haar rol in de voorbereiding en het belang van die rol, is het Hof van oordeel dat de bijdrage van [verdachte] een noodzakelijk en essentieel onderdeel van de oplichting van [A] is geweest en van dermate voldoende gewicht dat gesproken kan worden van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
Het verweer wordt verworpen.
5. Kwalificeert dit als een van de wettelijke oplichtingsmiddelen?
Listige kunstgrepen
Er is sprake van listige kunstgrepen in geval van een of meer bedrieglijke handelingen, geschikt om leugenachtige voorwendsels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Om te spreken van oplichting kan één kunstgreep volstaan, mits deze van voldoende gewicht is en er daarnaast sprake is van andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Het Hof acht het indienen van de offerte bij [A] , terwijl nimmer de intentie bestond om de in de offerte genoemde mondkapjes te leveren, een bedrieglijke handeling die geschikt was om het valse voorwendsel dat de mondkapjes door het bedrijf [B] wél geleverd zouden worden, bij [A] ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Uit de aard van deze handeling, zonder welke het geldbedrag niet zou zijn betaald, blijkt het aanmerkelijke gewicht van deze kunstgreep.
Daar komt bij dat sprake is geweest van andere aan [verdachte] en [betrokkene 3] toe te rekenen omstandigheden die tot de misleiding van [A] hebben geleid, te weten het in strijd met de waarheid gewekte vertrouwen dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit dan wel idee/project aangaande de mondkapjes van de Minister van GMN zelf, waardoor de offerte snel en buiten de gangbare procedures om door [A] is aanvaard en het bedrag dat daarmee gemoeid was in één keer door [A] per cheque is betaald.
Daarbij is het Hof van oordeel dat, gelet op de verhouding tussen de Minister en [A] zoals daarover door het bestuur en de medewerkers is verklaard, voor [A] geen aanleiding bestond deze onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen.
Aldus is het Hof van oordeel dat [betrokkene 3] en [verdachte] zich van listige kunstgrepen hebben bediend.
6. Oogmerk
Uit vorenstaande volgt, naar het oordeel van het Hof, dat [verdachte] en [betrokkene 3] het oogmerk hadden om zichzelf te bevoordelen, namelijk door de positie van [verdachte] als Minister te gebruiken (misbruiken) om [A] een groot geldbedrag te ontfutselen. Door [betrokkene 12] als zogenaamde katvanger te gebruiken, probeerden zij zelf daarbij buiten schot te blijven.
Het Hof wordt in dit oordeel gesterkt door de verklaringen die zijn afgelegd door de zus van [betrokkene 3] en dier zoon. Uit hun verklaringen volgt dat [verdachte] en [betrokkene 3] ook bij een andere gelegenheid getracht hebben de positie van [verdachte] als Minister (minst genomen) te gebruiken voor persoonlijk financieel gewin. Zo heeft de neef van [betrokkene 3] verklaard dat [verdachte] en [betrokkene 3] "in dezelfde tijd als van die mondkapjes" zijn moeder hebben benaderd om een bedrijfje te beginnen om medische hulpmiddelen te leveren. Het was de bedoeling dat het bedrijf op naam van zijn moeder zou komen te staan en dat [verdachte] en [betrokkene 3] dan achter de schermen bleven. De zus van [betrokkene 3] heeft verklaard dat een goede vriendin van [verdachte] bij de SVB zou kunnen vertellen welke producten het meest gebruikt werden en welke ze zou moeten inkopen om te kunnen verkopen. Het oprichten van het bedrijf is toen niet doorgegaan omdat [verdachte] en [betrokkene 3] zich heel nadrukkelijk met het bedrijf wilden gaan bemoeien, en zij voorstelden dat ene [...] (Hof: [betrokkene 12] ), een goede vriend van [verdachte] en [betrokkene 3] , haar zou kunnen helpen met de bestelling van de juiste goederen. [verdachte] en [betrokkene 3] hebben [betrokkene 12] voorgesteld als een vertrouwenspersoon die dingen voor hen regelt. [verdachte] en [betrokkene 3] zagen in het ministerschap van eerstgenoemde kennelijk een mogelijkheid om zich te verrijken met gemeenschapsgeld.
7. Conclusie
Gelet op het bovenstaande hebben [verdachte] en [betrokkene 3] tezamen en in vereniging door listige kunstgrepen [A] bewogen tot afgifte van een geldbedrag, hetgeen moet worden aangemerkt als oplichting. Het verweer van de verdediging dat niet is voldaan aan de vereisten om te komen tot een bewezenverklaring van oplichting wordt dan ook verworpen.
De verdediging heeft nog betoogd dat van belang is de omstandigheid dat [verdachte] geen financieel voordeel heeft genoten uit de oplichting. Het Hof gaat hieraan voorbij, nu bedoeld financieel voordeel geen vereiste is om te komen tot een bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting. Het andersluidende verweer wordt dan ook verworpen.
8. Overige verweren
Door de verdediging is ten verweer aangevoerd dat de verdachte ontkent dat zij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het ten laste gelegde. Dit verweer behoeft geen bespreking nu het weerlegging vindt in de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien (ook met de bewijsoverwegingen).
Het verweer is voorts gevoerd dat wel degelijk is geprobeerd de mondkapjes te leveren. Uit de bewijsmiddelen en de voorgaande overwegingen van het Hof volgt dat [verdachte] en [betrokkene 3] niet die intentie hebben gehad, zodat dit verweer wordt verworpen. De inspanningen die later zijn verricht om mondkapjes aan [A] te leveren dienen op het conto van [betrokkene 12] te worden geschreven. De betrokkenheid van [verdachte] en [betrokkene 3] daarbij (inclusief het door [betrokkene 12] op verzoek van [betrokkene 3] betalen van een bedrag van NAf 13.213,20 - kennelijk aan een Chinees bedrijf in april/mei 2012) ziet het Hof als het door [verdachte] en [betrokkene 3] draaien van een rad voor de ogen van [betrokkene 12] . Dat volgt ook uit het feit dat waar [betrokkene 12] , volgens zijn eigen verklaring, er vanuit ging dat [betrokkene 3] naar het buitenland moest om de mondkapjes te bestellen, [betrokkene 3] heeft ontkend dat hij in 2012 zaken heeft gedaan met een ander Chinees bedrijf, dan een bedrijf dat dakplaten leverde. Het Hof houdt het er voor dat [betrokkene 12] in de waan gelaten moest worden dat [verdachte] en [betrokkene 3] serieus waren met de bestelling van de mondkapjes omdat hij nu eenmaal van de hoed en de rand wist, terwijl hij daarvoor bovendien met zijn eenmanszaak verantwoordelijk zou worden gehouden, en in dat opzicht "een gevaar" voor hen vormde. Zij hebben hem (in zijn woorden) bijna een jaar lang van het kastje naar de muur gestuurd.
9. Betrouwbaarheid verklaringen
Hiervoor onder 2 is reeds overwogen dat niet vastgesteld is kunnen worden om welke concrete reden(en) het vertrouwen bij [A] was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe afkomstig was van [verdachte] , in haar hoedanigheid van Minister van GMN. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt reeds dat daar door meerdere personen inhoudelijk verschillende verklaringen over afgelegd zijn.
Het Hof heeft daarnaast vastgesteld dat in de overige - niet tot het bewijs gebezigde - verklaringen die die personen bij de politie en/of de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting als getuige hebben afgelegd, deze personen - indien concreet werd doorgevraagd naar de reden van het bij hen postvatten van de gedachte dat het mondkapjesproject een idee/een project/een besluit van Minister [verdachte] was - hierin niet en/of minder standvastig waren dan wel het zich niet konden herinneren. Hieruit volgt evenwel naar het oordeel van het Hof niet dat de betrokkenen niet betrouwbaar zijn in hun tot het bewijs gebezigde verklaringen, zodat die daartoe niet bruikbaar zouden zijn en/of dat de tegenstrijdigheden tussen die verklaringen daaraan in de weg zouden staan. Integendeel, hieruit volgt nu juist dat het wekken van bedoeld vertrouwen op slinkse (listiglijke wijze heeft plaatsgevonden, en wel op een dusdanige wijze dat het niet evident zou zijn dat [verdachte] zelf de bron van een en ander was. Het was - zo gezegd - een onderdeel van de strategie, een onderdeel van de oplichting van [A] .
Voor zover de verdediging heeft bedoeld ten verweer aan te voeren dat voornoemde verklaringen niet betrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten, wordt dat verweer derhalve verworpen. Dat geldt evenzeer voor de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 12] . Het Hof acht zijn verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs nu deze bevestiging vinden in de overige bewijsmiddelen. Het Hof begrijpt uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd dat de verdediging zijn verklaringen wel betrouwbaar acht voor zover die zien op de betrokkenheid van [betrokkene 3] , maar niet voor zover die zien op de betrokkenheid van [verdachte] . Enige uitleg waarom dat onderscheid wordt gemaakt ontbreekt en is ook overigens voor het Hof niet duidelijk geworden. Voorts heeft het Hof bij zijn oordeel rekening gehouden met de omstandigheid dat [betrokkene 12] ook zichzelf belast in zijn verklaringen, hetgeen bijdraagt aan de authenticiteit van die verklaringen en dat de door hem beschreven gang van zaken past bij de geldstromen die in beeld zijn gekomen.
Voor zover de verdediging heeft bedoeld ten verweer aan te voeren dat de verklaringen van [betrokkene 12] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze onrechtmatig zijn verkregen, wordt tot slot ook dat verweer verworpen. Het Hof verenigt zich met de overwegingen van het Gerecht op dit punt (pagina 17 en 18 van het vonnis waarvan beroep) en maakt die tot de zijne.”
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
7. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, richt zich met een aantal deelklachten tegen de bewezenverklaring van medeplegen van oplichting.
Juridisch kader [1]
8. De tenlastelegging is toegesneden op art. 2:305, eerste lid, SrC. Daarom moeten de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukkingen 'listige kunstgrepen' en 'bewegen tot' geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
9. Art. 2:305, eerste lid, SrC, luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
10. Deze strafbepaling is materieel gelijkluidend met art. 326, eerste lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (verder SrN). [2] Er kan mijns inziens dan ook van worden uitgegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad over het delict oplichting in de zin van art. 326 SrN evenzeer geldt voor art. 2:305 SrC.
11. Voor oplichting is blijkens art. 2:305, eerste lid, SrC vereist dat iemand door een oplichtingsmiddel – in de onderhavige zaak door listige kunstgrepen – wordt “bewogen” tot de in die bepaling bedoelde handelingen.
12. In zijn overzichtsarrest over oplichting van 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
NJ2017/157, m.nt. Keijzer heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Zo gaat het bij het gebruik van een
samenweefsel van verdichtselsin de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie. Bij
listige kunstgrepengaat het in
vergelijkbarezin in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Van het in het bestanddeel “beweegt” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld. [3] Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een door de verdachte gebruikt oplichtingsmiddel is bewogen tot een in art. 2:305, eerste lid, SrC genoemde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van art. 2:305, eerste lid, SrC is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.
Bespreking van het middel
13. Allereerst wordt geklaagd dat het indienen van een offerte, terwijl niet de intentie bestond te leveren, niet zonder meer gekenmerkt kan worden als “listige kunstgrepen” waardoor tot afgifte is overgegaan. Direct verband daarmee houdt de tweede deelklacht dat het Hof heeft vastgesteld dat [A] is bewogen tot afgifte, omdat bij ‘hen’ het vertrouwen was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van de verdachte in haar hoedanigheid van minister van Gezondheid, Milieu en Natuur (GMN), maar dat het Hof niet heeft kunnen vaststellen om welke concrete reden(en) het vertrouwen is gewekt. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
14. Volgens de Hoge Raad in het hierboven aangehaalde overzichtsarrest gaat het bij listige kunstgrepen – vergelijkbaar met het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat van 'meer dan een enkele leugenachtige mededeling' niet slechts sprake kan zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie. [4]
15. Het Hof heeft – rijk gemotiveerd – geoordeeld dat het indienen van de offerte voor de aankoop van de mondkapjes bij Stichting [A] , terwijl nimmer de intentie bestond om de in de offerte genoemde mondkapjes te leveren, een bedrieglijke handeling is die geschikt was om het valse voorwendsel dat de mondkapjes door het zogenaamde bedrijf [B] wel geleverd zouden worden, bij [A] ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten. Uit de aard van deze handeling, zonder welke het geldbedrag niet zou zijn betaald, blijkt het aanmerkelijke gewicht van deze kunstgreep, aldus het Hof. Daar komt volgens het Hof bij dat sprake is geweest van andere aan de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 3] toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van [A] hebben geleid. Het Hof wijst in dat verband op het in strijd met de waarheid gewekte vertrouwen dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit dan wel een idee/project aangaande de mondkapjes van de minister van GMN zelf – de verdachte dus –, waardoor de offerte snel en buiten de gangbare procedures om door [A] is aanvaard en het bedrag dat daarmee gemoeid was in één keer door [A] per cheque is betaald. Bovendien heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat – gelet op de verhouding tussen de verdachte en [A] zoals daarover door het bestuur en de medewerkers is verklaard – voor [A] geen aanleiding bestond deze onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen.
16. Dat het Hof op basis hiervan tot het oordeel komt dat de verdachte zich samen met haar medeverdachte [betrokkene 3] heeft bediend van listige kunstgrepen, acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De verdachte en haar medeverdachte hebben immers een onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen door een offerte voor de aankoop van een partij mondkapjes in te dienen hoewel nooit de intentie heeft bestaan om deze daadwerkelijk te leveren, terwijl daarnaast het bedrijf dat de mondkapjes zou leveren (‘ [B] ’) in het geheel niet in staat was om dat te doen. Daarbij komt dat de verdachte in strijd met de waarheid het vertrouwen bij anderen heeft gewekt dat de offerte werd uitgebracht in het kader van een besluit of project ‘vanuit’ haarzelf als minister van GMN.
17. Naar het oordeel van het Hof is de reden dat [A] is overgegaan tot het (impliciet) aanvaarden van de offerte voor de mondkapjes door het accorderen van de betaling van de factuur hierin gelegen, dat bij hen het vertrouwen was gewekt dat het idee (voor de aanschaf) van de mondkapjes dan wel het besluit daartoe direct afkomstig was van de verdachte in haar hoedanigheid van minister van GMN. Dat dit vertrouwen is gewekt, kan volgens het Hof niet worden vastgesteld uit concrete reden(en), maar volgt zijns inziens wél evident uit de verklaringen van de bestuursleden van [A] , [betrokkene 11] en [betrokkene 2] . Deze verklaringen houden onder meer in dat:
- het idee van de mondkapjes is ontstaan in het bureau waarvan de verdachte als minister de leiding had;
- dit bureau de offerte had uitgewerkt en de verdachte het voorstel tot het aanschaffen van de mondkapjes bij het bureau had gepresenteerd;
- het de verdachte was die het “project Preventie” aanstuurde;
- de verdachte het bestuur van [A] en de directie direct kón aansturen;
- de verdachte mensen ‘aanleverde’, die het bestuur van [A] moest aannemen voor het project;
- het besluit om de mondkapjes te bestellen door de verdachte is genomen;
- er geen enkele reden was om te twijfelen aan de juistheid van de bestelling omdat het project bekend was.
18. Bovendien vinden deze verklaringen volgens het Hof bevestiging in elkaar en voorts in:
- de verklaringen van een ander bestuurslid en meerdere medewerkers van [A] en in de verklaring van de toenmalige beleidsmedewerkster van de verdachte;
- in de omstandigheden dat er geen formeel bestuursbesluit aan het aanvaarden van de offerte ten grondslag lag en dat in strijd met hetgeen gebruikelijk was er maar één offerte en geen overeenkomst met leverings- en betalingsvoorwaarden was;
- het op de dag dat de factuur was binnengekomen laten uitschrijven van een cheque voor het gehele bedrag van de factuur in plaats van – wat gebruikelijk was – betaling achteraf of het verstrekken van een voorschot;
- het op het moment dat de beleidsmedewerkster van de verdachte op 28 maart 2012 op het kantoor van [A] aanwezig was aan haar vragen om de cheque mee te nemen naar het ministerie;
- het door [A] in juli 2012 op de exploitatiebegroting 2012 opnemen van bedoeld bedrag onder het kopje “geïnitieerd door Ministerie van GMN”.
19. Ik acht het niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd dat het Hof op basis van deze door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat de medewerkers van [A] zijn bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van ANG 365.853,49 voor de aanschaf van een partij mondkapjes. Zonder de onjuiste voorstelling van zaken die door onder meer de verdachte in het leven is geroepen en de omstandigheid dat de verdachte en haar medeverdachte nimmer de intentie hadden om de mondkapjes te leveren, zou [A] immers niet tot betaling van het geldbedrag zijn overgegaan. [5]
20. Voorts wordt in dit verband geklaagd dat het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat [betrokkene 11] en [betrokkene 2] in een civiele procedure met betrekking tot deze kwestie aansprakelijk zijn gesteld wegens onbehoorlijk bestuur bij de beoordeling in deze niet relevant is. Ook deze deelklacht treft geen doel, reeds omdat het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte samen met haar medeverdachte [betrokkene 3] “medewerkers van Stichting [A] ” heeft bewogen tot afgifte van een geldbedrag van ANG 365.853,49 en niet enkel [betrokkene 11] en [betrokkene 2] . Bovendien heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de omstandigheid dat [betrokkene 11] en [betrokkene 2] in een civiele procedure met betrekking tot deze kwestie aansprakelijk zijn gesteld wegens onbehoorlijk bestuur, voor de beoordeling in de onderhavige zaak niet relevant is.
21. Tot slot bevat het middel in het verlengde van het voorgaande de deelklacht dat het oordeel van het Hof dat het 'niet anders kan zijn' dan dat [verdachte] betrokken is geweest bij het bij [A] 'ingang doen vinden van de gedachte' dat de kwestie van de mondkapjes een (officieel) besluit dan wel idee/project van haar was omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat [A] daarvan uitging en daarop vertrouwden, onbegrijpelijk is, nu het Hof juist aan de hand van wettige bewijsmiddelen had dienen vast te stellen dat verdachte het vertrouwen
opzettelijkheeft opgewekt.
22. Ik meen dat in de door het Hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien met ’s Hofs nadere bewijsoverwegingen voldoende begrijpelijk en gemotiveerd het opzet van de verdachte op het ‘vertrouwen wekken’ tot uitdrukking is gebracht. Daarbij wijs ik erop dat het Hof ten aanzien van het tenlastegelegde oogmerk van de verdachte om zich en/of (een) ander(en) te bevoordelen heeft geoordeeld dat uit die bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen blijkt dat de verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 3] dat oogmerk hadden door haar positie als minister te gebruiken dan wel te misbruiken om [A] een groot geldbedrag ten behoeve van henzelf te ontfutselen en dat zij daarbij probeerden buiten schot te blijven door [betrokkene 12] als zogenaamde katvanger te gebruiken. Op verzoek van de medeverdachte [betrokkene 3] heeft [betrokkene 12] immers de offerte en de factuur opgesteld, de naam van zijn bedrijf gewijzigd in [B] , een bankrekening op die naam geopend, de cheque op deze bankrekening gestort en de overboekingen van die rekening gedaan, alsmede de contante gelden van die rekening opgenomen en aan [betrokkene 3] ter hand gesteld. Voorts heeft het Hof opgemerkt dat het in zijn oordeel wordt gesterkt door de verklaringen die zijn afgelegd door de zus van [betrokkene 3] en haar zoon (bewijsmiddelen 19 en 20). Hieruit blijkt volgens het Hof dat de verdachte en [betrokkene 3] ook bij een andere gelegenheid getracht hebben de positie van de verdachte als minister te gebruiken (misbruiken) voor persoonlijk financieel gewin en zij in het ministerschap van de verdachte kennelijk een mogelijkheid zagen om zich te verrijken met gemeenschapsgeld.
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
IV.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
24. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof in zijn bewijsvoering en strafmotivering mede heeft betrokken dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van haar ambt als minister. Nu dit strafverzwarende bestanddeel niet is tenlastegelegd zou het Hof de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten en het vonnis van het Hof nietig zijn.
25. Het Hof heeft in zijn nadere bewijsoverwegingen van betekenis geacht dat bij de verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 3] op enig moment het idee is ontstaan om het ambt van de verdachte van minister te gebruiken om zich te verrijken. Ook bij de strafoplegging heeft het Hof deze omstandigheid benadrukt. De strafmotivering van het Hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met haar toenmalige echtgenoot [betrokkene 3] schuldig gemaakt aan oplichting van de Stichting [A] ( [A] ), een overheidsinstelling die onder het departement viel waarvan zij Minister was. [A] heeft als gevolg daarvan een bedrag van ruim NAf 360.000 betaald. Het geld is vrijwel onmiddellijk weggesluisd naar en grotendeels terechtgekomen bij in ieder geval [betrokkene 3] , waarna het uit het zicht van justitie is geraakt. Dit geld was gemeenschapsgeld.
De verdachte en [betrokkene 3] hebben misbruik gemaakt van de positie die [verdachte] indertijd als Minister bekleedde. Door aldus te handelen is het vertrouwen dat de burgers van Curaçao moeten kunnen stellen in personen die hen vertegenwoordigen ernstig geschaad. Verdachtes handelen heeft daarom een ondermijnende en ontwrichtende invloed op de samenleving als geheel gehad. Dit is extra schadelijk voor een jonge parlementaire democratie die Curaçao toentertijd was. Daarin zijn juist leiders nodig die het goede voorbeeld geven. Het is met name om deze reden dat het Hof in strafverhogende zin aanzienlijk zal afwijken van de oriëntatiepunten.
De verdachte heeft er ter terechtzitting in hoger beroep voorts op geen enkel moment blijk van gegeven het strafbare en verwerpelijke van haar handelen in te zien.
Gelet op vorenstaande komt slechts een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, als passende straf in aanmerking. Het Hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden in beginsel een passende bestraffing. Dit is een straf gelijk aan de straf die als uitgangspunt in het vonnis in de strafzaak van [betrokkene 3] is gehanteerd, terwijl deze - anders dan de verdachte - ook is veroordeeld voor witwassen. De reden daarvoor is dat het Hof het de verdachte zwaar aanrekent dat zij als Minister misbruik heeft gemaakt van haar ambt.
(…)”
26. In het kader van de strafoplegging heeft het Hof aldus veel betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte en [betrokkene 3] misbruik hebben gemaakt van de positie die de verdachte indertijd als minister bekleedde en de ondermijnende en ontwrichtende invloed die daarvan is uitgegaan op de samenleving. Hierin heeft het Hof aanleiding gezien om in strafverhogende zin af te wijken van de gebruikelijke oriëntatiepunten.
27. Ik zie niet in waarom het oordeel van het Hof dat de verdachte gebruik (misbruik) heeft gemaakt van haar ambt als minister om de medewerkers van [A] tot afgifte van een geldbedrag te brengen, ertoe zou leiden dat het Hof buiten de oevers van de tenlastelegging is getreden. Aan de verdachte is niet tenlastegelegd dat zij haar ambtsplicht heeft geschonden zoals strafbaar is gesteld in art. 1:116 SrC, noch heeft het Hof dat bewezen verklaard. Naar het mij voorkomt heeft het Hof met de bestreden overwegingen enkel tot uitdrukking gebracht op welke wijze de medewerkers van [A] tot afgifte van het geldbedrag zijn bewogen en dat het gebruik/misbruik van het ambt als minister door de verdachte en haar medeverdachte [betrokkene 3] daarbij een zeer afkeurenswaardige rol heeft gespeeld.
28. Dat het Hof in strafverzwarende zin heeft meegewogen dat de verdachte samen met [betrokkene 3] misbruik heeft gemaakt van de positie die de verdachte indertijd als minister bekleedde, brengt naar mijn inzicht (dus) niet mee dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Bovendien verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan en die als zodanig uit het dossier of het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. [6]
29. Ook het tweede middel faalt.
V.
Het derde middel en de bespreking daarvan
30. Het derde middel klaagt dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu in de cassatiefase de redelijke (inzend)termijn is overschreden, doordat het Hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
31. Namens de verdachte is op 16 september 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 23 juli 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ongeveer drie maanden.
32. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
VI.
Slotsom
33. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt.
34. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie is overschreden en dat ook dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van eenentwintig maanden naar de gebruikelijke maatstaf.
35. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
36. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik verwijs naar het overzichtsarrest over oplichting van HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889,
2.Het enige verschil is dat het Nederlandse equivalent een bedreiging met geldboete van de vijfde categorie kent.
3.Zie nader over het begrip ‘bewegen tot’: Bemelmans en Hofstee,
4.Zie ook Bemelmans en Hofstee, t.a.p., p. 222-228.
5.Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1054.
6.Vgl. HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286. Vgl. HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466,