II. De middelen en de bespreking daarvan
De middelen
4. Het
eerste middelklaagt dat “de strafmotivering de opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet [kan] dragen en in strijd [is] met artikel 359 lid 2 Wetboek van Strafvordering”. Het
tweede middelklaagt dat de oplegging van de deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij is overwogen dat de strafoplegging dienstbaar is gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten verbazing wekt en in strijd is met art. 359, tweede lid, Sv.
Bewezenverklaring en strafmotivering
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof – door het vonnis van de rechtbank Limburg van 12 juni 2018 in zoverre te bevestigen – bewezenverklaard dat hij:
“
Feit 1:
in de periode van 26 juli 2013 tot en met 16 december 2015 te [plaats] , een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1921) heeft verborgen, met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen, immers heeft verdachte voornoemd lijk in plastic folie gewikkeld en in een kist/kast gelegd en deze kist/kast heeft dichtgekit en deze kist/kast met tape afgeplakt en deze kist/kast met touw heeft dichtgebonden en in de ruimte waarin deze kist/kast was geplaatst geurmiddelen aangebracht;
Feit 2:
in de periode van 26 juli 2013 tot en met 16 december 2015 te [plaats] , in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, meermalen, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij, verdachte, wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door (telkens) opzettelijk geen mededeling te hebben gedaan van, zakelijk weergegeven, een verandering in de woonsituatie en in het vermogen vanwege een gewijzigde woonsituatie na het overlijden van verdachtes moeder en medebewoner [slachtoffer] ;
Feit 3, subsidiair:
in de periode van 26 juli 2013 tot en met 16 december 2015 te [plaats] , meermalen, opzettelijk een hoeveelheid geld, zijnde het AOW-pensioen van [slachtoffer] , toebehorende aan de Sociale Verzekeringsbank, welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als gemachtigde van de bankrekening waarop (telkens) een hoeveelheid geld als AOW-pensioen ten behoeve van die [slachtoffer] werd gestort, onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
Feit 4, subsidiair:
in de periode van 26 juli 2013 tot en met 16 december 2015 te [plaats] , meermalen, opzettelijk een hoeveelheid geld, zijnde een partnerpensioen van [slachtoffer] , toebehorende aan het Algemeen Mijnwerkersfonds en/of AZL n.v. (Aegon), welk geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als gemachtigde van de bankrekening waarop (telkens) een hoeveelheid geld als partnerpensioen ten behoeve van die [slachtoffer] werd gestort, onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
6. Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
“De verdediging heeft verzocht aan de verdachte een taakstraf van 240 uren, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daartoe is het volgende aangevoerd. In geval van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal de verdachte zijn twee katten, die veel voor hem betekenen, kwijtraken. Tevens zal zijn AOW-uitkering worden stopgezet, waardoor hij zijn huurpenningen niet meer zal kunnen betalen. Dit betekent dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden en de verdachte zijn woning zal kwijtraken. De verdediging wijst erop dat het niet geheel de keus van de verdachte zelf is geweest dat de zelf geprepareerde kast de laatste rustplaats van zijn moeder was. Dit was een noodzakelijk gevolg van het respecteren van zijn moeders wens met wie hij een bijzondere band had. Uiteraard heeft de verdachte zich gerealiseerd dat hij door het verzwijgen van zijn moeders dood gebruik kon blijven maken van de uitkeringen die zijn moeder genoot, maar het financiële motief was, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet doorslaggevend.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende een periode van bijna twee-en-een-half-jaar het stoffelijk overschot van zijn moeder in zijn ouderlijk huis, waar hij zelf altijd is blijven wonen, verborgen en daar geen melding van gemaakt bij de uitkeringsinstanties van zijn moeder, zodat haar AOW-uitkering en nabestaandenpensioen bleven doorlopen, en hij deze gelden, een totaalbedrag van ongeveer € 50.000,00, in eigen zak kon steken. Daarnaast bleef de verdachte voor zichzelf een bijstandsuitkering voor een alleenstaande volgens de kostendelersnorm ontvangen.
De verdachte stelt het lichaam van zijn moeder te hebben verborgen, omdat dit haar laatste wens was. Zij zou een paar dagen voor haar overlijden tegen hem hebben gezegd dat hij het tegen niemand moest vertellen als zij zou zijn overleden. In zijn dagboek heeft verdachte geschreven dat zijn moeder zou hebben gezegd “ [verdachte] , wat moetje dan. Alle poesjes naar het asiel, jij het huis uit en je kunt alles niet meer betalen” (p. 374 en 443 van het dossier). Ter zitting van de rechtbank en het hof heeft verdachte verklaard dat zijn moeder een paar dagen voor zijn dood tegen hem had gezegd “zeg het tegen niemand dat ik dood ben”, zodat hij zo door kon leven. Zij zou overigens niet specifiek hebben gezegd dat hij dan de pensioenen en uitkeringen kon laten doorlopen.
Het hof is van oordeel dat, ongeacht of de moeder van de verdachte deze laatste wens daadwerkelijk heeft uitgesproken en (impliciet) zou hebben gesuggereerd dat verdachte haar uitkeringen na haar overlijden moest laten doorlopen, de verdachte daarin een eigen verantwoordelijkheid had. Daarbij is uit zijn verklaringen tegenover de politie kort na de ontdekking van het overlijden van zijn moeder duidelijk geworden dat de bewezen verklaarde misdrijven zijn ingegeven door het feit dat de verdachte, los van de eventuele wens van zijn moeder, na haar overlijden op dezelfde voet verder wilde leven en niet terug wilde gaan naar het niveau van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Zo verklaarde de verdachte een paar uur na de ontdekking van het stoffelijk overschot van zijn moeder, op de vraag van de politie waarom hij dat allemaal had gedaan: “Omdat ik de bestaande situatie niet wilde veranderen. Daar bedoel ik mee dat waar ik met mijn moeder altijd in geleefd heb. En omdat mijn moeder ook gevraagd had haar dood aan niemand te vertellen. Ik kwam namelijk in een totaal andere situatie terecht. (...) Ik kon die situatie niet aan.” (dossierpagina 42).
De dag na de ontdekking, op 17 december 2015, verklaarde de verdachte: “Omdat ik terug zou gaan naar een bijstandsuitkering en dus de laatste 20 jaar van mijn leven in armoede zou moeten leven, heb ik het overlijden van mijn moeder niet opgegeven. Ik heb het daar ook met mijn moeder over gehad in de laatste week van haar leven. Zij heeft toen gezegd dat ik tegen niemand moest zeggen dat ze dood was. We zijn/waren allebei kattenliefhebbers. Als ik een bijstandsuitkering zou krijgen, dan zou ik die katten moeten wegdoen. Daarnaast ben ik veganist (...) Dat is ook duur en zou ik dan ook niet meer kunnen doen. Ook mijn auto’s zou ik moeten opgeven” (dossierpagina 45).
Deze uitspraken van de verdachte wijzen erop dat hij berekenend heeft gehandeld, waarbij hij uit was op financieel voordeel voor zichzelf. Hij heeft zich laten leiden door de wil om zijn leven te kunnen voortzetten, zoals hij dat gewend was. Uit principiële overwegingen heeft de verdachte nooit gewerkt. Hij was gewend om van zijn bijstandsuitkering en de uitkeringen van zijn moeder te leven en was niet van plan het met minder te doen.
Indien verdachte correct gehandeld zou hebben, zou hij naar verwachting weliswaar een iets hogere uitkering van de Gemeente Schinnen hebben ontvangen (70% in plaats van 55% van een volledige uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand dan wel de Participatiewet), maar zou hij altijd nog omstreeks € 17.000,- op jaarbasis hebben moeten interen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte vanuit dit financiële motief bewust de kille keuze gemaakt om het lichaam van zijn moeder te verbergen en haar geen begrafenis te geven.
Het handelen van de verdachte getuigt van een grote mate van disrespect voor (het stoffelijk overschot van) zijn moeder en de mensen die afscheid van haar hadden willen nemen. Hij heeft haar lichaam na haar overlijden eerst een paar dagen laten liggen totdat hij zag dat haar lichaam begon op te zwellen en uit elkaar dreigde te spatten. Toen heeft hij haar lichaam ingepakt in plastic folie, en naar eigen zeggen (dossierpagina 41), met hangen en wurgen in een tot kist omgebouwde kledingkast gekregen. Dat sluit aan bij de bevindingen van het radiologisch onderzoek, waaruit volgt dat sprake was van een mogelijke schouderfractuur en ontwrichting van meerdere gewrichten, waarschijnlijk postmortaal. De kist heeft hij vervolgens hermetisch afgesloten. Hij heeft de kist daarna van zijn moeders slaapkamer verplaatst naar een andere slaapkamer. De kist heeft hij op kranten en een matras geplaatst, zodat die het vocht konden opnemen dat uit de kist zou lekken. De stank verbloemde hij met geurmiddelen en door ’s nachts het raam open te zetten.
Naar het oordeel van het hof kan niets een dergelijk handelen verontschuldigen. Niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep, lijkt de verdachte evenwel geen inzicht te hebben in de ernst van de bewezen verklaarde feiten. In hoger beroep heeft verdachte op een vraag over de dag dat een en ander aan het licht kwam geantwoord: “Je weet dat die dag komt, maar je wilt niet dat die dag komt.” Het hof constateert dat de verdachte niet tot inkeer is gekomen en nog steeds zijn eigen belangen voorop stelt.
Het betreft een bizarre constellatie van feiten. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de verdachte niet wist wat hij deed of dat hij vanuit een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens daartoe gedreven werd. De verdachte is weloverwogen en beredeneerd te werk gegaan. Hij heeft alles tot in detail uitgedacht en de hele gang van zaken met betrekking tot het verbergen van het lijk en de smoezen die hij daarover aan bekenden zou moeten vertellen, minutieus in een schrijfblok opgeschreven (dossierpagina’s 373-466). Ook de reclassering merkt in het rapport van 1 maart 2018 op dat zij geen signalen van ernstige psychische problematiek zien, dat de verdachte een heldere en vrij rationele indruk maakt en goed in staat is uit te leggen waarom hij gedaan heeft wat hij gedaan heeft en normaal intelligent lijkt. Verdachte zou hebben verklaard nooit psychische klachten te hebben gehad. Wel is hij een wat zonderlinge figuur met weinig sociale contacten, aldus de reclassering. Deze rapportage sluit aan bij de bevindingen van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting. Het hof zal bij gebrek aan tegen-indicaties de verdachte dan ook volledig verantwoordelijk houden voor wat hij heeft gedaan.
De vraag is vervolgens hoe de bewezen verklaarde feiten bestraft moeten worden.
Als het gaat om de ten onrechte ontvangen geldbedragen, heeft het hof gekeken naar de oriëntatiepunten voor fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daaruit volgt dat fraude met een benadelingsbedrag van € 10.000,00 tot € 70.000,00 doorgaans wordt bestraft met een taakstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee tot vijf maanden. Die oriëntatiepunten bieden hier echter weinig houvast, gelet op het uitzonderlijke karakter van deze zaak. Het gaat hier niet om een doorsnee uitkeringsfraude. De verdachte heeft om de fraude te plegen niet slechts formulieren vals ingevuld, zoals meestal het geval is, maar ook het stoffelijk overschot van zijn eigen moeder in een verbouwde kledingkast in haar eigen huis jarenlang verborgen gehouden.
Het hof houdt daarbij tevens rekening met de omstandigheid dat de verdachte alles in het werk heeft gesteld om deze situatie zo lang mogelijk te handhaven. Dankzij een melding van een buurtbewoonster, die zich zorgen maakte over de moeder van de verdachte - een te nieuwsgierige buurvrouw in de ogen van de verdachte - is de situatie uiteindelijk aan het licht gekomen. Zelfs toen de politie, naar aanleiding van de melding, bij de verdachte aan de deur kwam, vertelde hij in eerste instantie leugens in de hoop dat de toestand zou blijven voortduren.
Bij dit handelen past naar het oordeel van het hof geen taakstraf, maar enkel een gevangenisstraf. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de feiten. Alles afwegende, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Anders dan de advocaat-generaal, ziet het hof - op grond van hetgeen tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken - geen noodzaak tot het opleggen van de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht. Indien de verdachte hulp nodig heeft bij het verwerven van een goed sociaal netwerk en het regelen van zijn schulden, zoals ter zitting aangevoerd, kan hij daarvoor terecht bij de vrijwillige hulpverlening.
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgehad binnen de voorgeschreven redelijke termijn. De verdachte is op 17 december 2015 in verzekering gesteld. Het vonnis dateert van 12 juni 2018. Er is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn van bijna zes maanden. Het hof acht, anders dan de rechtbank, geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest.”
Bespreking van de middelen
7. Vooropgesteld dient te worden dat (de motivering van) de beslissing tot strafoplegging sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat de feitenrechter – binnen de wettelijke grenzen – vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht.Het staat de feitenrechter voorts vrij bij de oplegging van de straf in aanmerking te nemen hetgeen in redelijkheid is te verwachten met betrekking tot het gedrag van de verdachte.Door de Hoge Raad wordt niet onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de (hoogte van de) opgelegde straf in voldoende mate beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.In cassatie geschiedt de toetsing van de strafoplegging en -motivering in het algemeen dus terughoudend.
8. In de toelichting op het
eerste middelwordt in de kern aangevoerd dat “het beroep op de ernst van de feiten te vaag en algemeen [is] om die [de opgelegde, A-G] straf te kunnen dragen” en dat dit “temeer [geldt] waar het Hof als gezegd op twee gedachten hinkt door niet uit te sluiten dat verzoeker de wens van zijn moeder wilde uitvoeren”.
9. Ik kan de steller van het middel niet bijvallen. Anders dan waar de steller van het middel kennelijk van uitgaat, heeft het hof in zijn uitgebreide strafmotivering nadrukkelijk stilgestaan bij de ernst van de vier ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft in dat kader onder meer overwogen dat de zaak van de verdachte niet een doorsnee (uitkerings)fraude met een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot € 70.000,- betreft en benadrukt dat de verdachte om de fraude te plegen niet slechts formulieren vals heeft ingevuld, maar ook het stoffelijk overschot van zijn eigen moeder in een verbouwde kledingkast in haar eigen huis jarenlang verborgen heeft gehouden. Ten aanzien van het daadwerkelijk verbergen van het stoffelijk overschot van de moeder van de verdachte – dat de grond vormt voor hetgeen onder 1 is tenlastegelegd en bewezenverklaard – heeft het hof, onder verwijzing naar het berekenende karakter van zijn handelen en verschillende andere feiten en omstandigheden, overwogen dat dit handelen getuigt van een grote mate van disrespect voor (het stoffelijk overschot van) zijn moeder en de mensen die afscheid van haar hadden willen nemen. Inderdaad heeft het hof in zijn strafmotivering de juistheid in het midden gelaten van de verklaringen van de verdachte die er kort gezegd op neerkomen dat hij heeft gehandeld conform de laatste wens van zijn moeder, maar dat neemt niet weg dat het hof ook heeft geoordeeld dat niets het (bewezenverklaarde) handelen van de verdachte kan verontschuldigen. Daarmee heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom het op grond van de vier bewezenverklaarde feiten – en in afwijking van de door de verdediging verzochte oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf – is gekomen tot onder meer de oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf (voor de duur van vijf maanden). Mede gelet op wat het hof in zijn uitvoerige motivering van de strafoplegging onder verwijzing naar alle door hem vastgestelde concrete feiten en omstandigheden heeft overwogen over de aard en de ernst van de vier bewezenverklaarde feiten, mist grondslag de in de schriftuur betrokken stelling dat de strafmotivering de oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet kan dragen.
10. Het eerste middel faalt derhalve.
11. In de toelichting op het tweede middel wordt de pijl gericht op één enkele zin uit de uitgewerkte strafmotivering van het hof, te weten dat met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf “enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking [wordt] gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar [wordt] gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten”. Volgens de steller van het middel wekt het minst genomen verbazing dat het hof met het oog op het voorkomen van nieuwe strafbare feiten een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk oplegt.
12. Ook voor (het welslagen van) de in het kader van het tweede middel geformuleerde klacht zie ik geen grond. Op basis van de strafmotivering is het hof tot de slotsom gekomen dat hij de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden passend en geboden acht. In dat kader heeft het hof ten eerste tot uitdrukking gebracht dat de ernst van het bewezenverklaarde naar zijn oordeel een gevangenisstraf rechtvaardigt die deels onvoorwaardelijk is. In het licht van de
vierbewezenverklaarde feiten en hetgeen daaromtrent door het hof uitdrukkelijk in de strafmotivering wordt overwogen, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Door niet te komen tot een
geheel onvoorwaardelijkegevangenisstraf, maar een deel van de gevangenisstraf
voorwaardelijkaan de verdachte op te leggen, wordt de strafoplegging naar het kennelijke oordeel van het hof “dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten”. Dat het hof met deze deels voorwaardelijke strafoplegging onder meer toekomstgericht te werk gaat, verbaast niet en is ook geoorloofd aangezien, zoals hiervoor naar voren kwam, het de rechter vrijstaat bij de oplegging van de straf in aanmerking te nemen hetgeen in redelijkheid is te verwachten met betrekking tot het gedrag van de verdachte. Dat een deels voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in het algemeen kan bijdragen aan het voorkomen dat
eenverdachte opnieuw een strafbaar feit begaat, lijkt me overigens zonneklaar. In zoverre behoeft de voorwaardelijke strafoplegging ook geen nadere motivering. Maar ook als concreet vanuit
dezeverdachte naar de oplegging van de deels voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gekeken, ontstaat geen verbazing. In de strafmotivering heeft het hof met betrekking tot de houding van de verdachte namelijk overwogen dat de verdachte gedurende de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en in hoger beroep niet heeft getoond inzicht te hebben in de ernst van de bewezenverklaarde feiten, hij niet tot inkeer is gekomen en hij nog steeds zijn eigen belangen voorop stelt. Van enig inzicht of berouw in het gebeurde bij de verdachte, hetgeen naar als feit van algemene bekendheid mag worden aangenomen bijdraagt aan het voorkomen dat de verdachte opnieuw (vergelijkbaar) strafbaar handelt, is volgens het hof dus niet gebleken.
13. Tegen de achtergrond van de door het hof uitdrukkelijk in de strafmotivering betrokken vaststellingen over de houding van de verdachte ten opzichte van al het bewezenverklaarde, is niet onbegrijpelijk dat het hof de passend en geboden geachte gevangenisstraf deels voorwaardelijk aan de verdachte heeft opgelegd teneinde bij te dragen aan de voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
14. Het tweede middel faalt eveneens.