ECLI:NL:PHR:2022:319

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
19/04028
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking rechtbank Rotterdam inzake beslag op bankrekeningen van kansspelbedrijven

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door verschillende klaagsters, waaronder [klaagster 1] B.V., [klaagster 2] B.V., [klaagster 3] B.V., [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5], tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 4 juni 2019 de klaagschriften van de klaagsters, die strekten tot opheffing van beslag op hun bankrekeningen, ongegrond verklaard. De klaagsters waren verdacht van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de kansspelen, waarbij de rechtbank oordeelde dat er sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kon worden opgelegd. De advocaat van de klaagsters, mr. D.N. de Jonge, heeft namens hen cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een verdenking van een misdrijf. De conclusie van de procureur-generaal, P.M. Frielink, is dat de klacht slaagt en dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, met terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling. De zaak is van belang voor de beoordeling van de vraag of er voldoende grond is voor het opleggen van beslag op bankrekeningen in het kader van de Wet op de kansspelen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04028 B
Zitting15 februari 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klaagster 1] B.V. ,
[klaagster 2] B.V. ,
[klaagster 3] B.V. ,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[klaagster 4] B.V. ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
en
[klaagster 5] ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: klaagsters.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Bij beschikking van 4 juni 2019 heeft de rechtbank Rotterdam de op grond van art. 552a Sv op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. , [klaagster 2] B.V. , [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] , welke onder meer strekten tot opheffing van de op bankrekeningen van de klaagsters op grond van art. 94a Sv gelegde beslagen, ten aanzien van [klaagster 4] B.V. niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van de overige klaagsters ongegrond verklaard.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. , [klaagster 2] B.V. , [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] . In de zaken van de laatste twee klaagsters is niet binnen de voorgeschreven termijn een cassatieschriftuur ingediend. Beide klaagsters dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun cassatieberoep. Mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft telkens namens één van de eerste drie klaagsters een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie. In deze drie schrifturen is door mr. D.N. de Jonge in alle drie de gevallen hetzelfde cassatiemiddel naar voren gebracht. Ik behandel deze middelen daarom hierna als ware er sprake van één cassatiemiddel ingediend namens deze drie klaagsters gezamenlijk. [1]

2.Het middel

2.1.
In het middel wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in art. 94a lid 1 en/of lid 2 Sv aangezien de aan dat oordeel ten grondslag gelegde verdenking(en) van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of onder b van de Wet op de kansspelen geen (althans niet zonder meer) misdrijven zijn, althans heeft de rechtbank er niet dan wel onvoldoende (begrijpelijk) blijk van gegeven te hebben onderzocht of ten tijde van de beslissing sprake was van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waardoor in ieder geval het oordeel dat sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd niet (zonder meer) begrijpelijk is. Daarmee heeft de rechtbank ten onrechte het beklag van de klaagsters ongegrond verklaard.
2.2.
De bestreden beschikking houdt - voor zover van belang - het volgende in:
“6.1.
Algemeen
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van medeplegen door de klaagsters van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen. De rechtspersoon [A] zou via de website www. [website] .com, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning, gelegenheid geven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door een kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit wordt geduid al een overtreding van artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen.
De klaagsters worden aangemerkt als medepleger, dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelneming aan een in artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen bedoelde gelegenheid waarvoor geen vergunning is verleend. Daarvoor bestaat de verdenking dat zij artikel 1, lid 1 onder a van de Wet op de Kansspelen of artikel 1, lid 1, onder b van de Wet op de Kansspelen hebben overtreden.
De verdenking is (onder meer) gebaseerd op de volgende, uit deze processen-verbaal blijken de feiten en omstandigheden:
De rechtspersoon [A] heeft via de website www. [website] .com kansspelen aangeboden op de Nederlandse markt. Zij hebben gelegenheid gegeven om mee te dingen naar prijzen of premies, waarvan de aanwijzing van de winnaars plaatsvindt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen. Dit werd gedaan zonder dat aan deze onderneming daarvoor ingevolge de Wet op de Kansspelen een vergunning is verleend. Daardoor ontstaat de verdenking dat [A] artikel 1, lid 1, onder a van de Wet op de kansspelen heeft overtreden.
In de processen-verbaal is voorts beschreven dat de besloten vennootschappen [klaagster 3] BV , [klaagster 4] BV , [klaagster 5] , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevende binnen deze rechtspersonen optreden, automaten van het type [naam] plaatsen op locaties die voor het publiek toegankelijk zijn. Door of namens [klaagster 1] B.V. , dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevenden binnen deze rechtspersonen optreden, worden kennelijk automaten van het type [naam] geleverd aan de rechtspersonen die kennelijk verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van [naam] . De verdachte [betrokkene 1] is bestuurder van de rechtspersoon [B] B.V., die op haar beurt 100% van de aandelen van [klaagster 2] BV bezit. Deze rechtspersoon heeft diverse betalingen gedaan aan de rechtspersoon [A] met een totaalbedrag van €489.197,19.
Op grond van de in deze processen-verbaal beschreven bevindingen bestaat er kennelijk een direct verband tussen deze [naam] en de kansspelen die via de website www. [website] .com op de Nederlandse markt worden aangeboden. De website is namelijk voor het publiek toegankelijk gemaakt via een speciaal daartoe door verdachte [betrokkene 2] voor het [naam] ontwikkelde API (Application Programming Interface) waarbij men op de site kan inloggen met behulp van de gebruikersnaam en wachtwoord die op de [naam] zijn aangemaakt; hierna kan met behulp van het in de [naam] gestorte geld gebruik gemaakt worden van het aanbod van weddenschappen. Vervolgens kan het saldo op het op de [naam] aangemaakte account (inclusief een eventueel gewonnen bedrag) ook uitsluitend met behulp van de [naam] worden geïnd. Dit kan uitsluitend op de [naam] op de locatie waarop het account is aangemaakt.
Gelet op het voorgaande is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de klaagsters zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger bij het bevorderen van deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend.
Voor zover klaagsters hebben gesteld dat men ook langs andere weg op de website www. [website] .com kan belanden en de betreffende API inmiddels is verwijderd of geblokkeerd doet het aan het voorgaande niet af.
De vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend is in extenso door de raadsman ter zitting (afwijzend) bepleit, maar staat – zoals hieronder wordt uitgelegd – in het kader van deze procedure niet ter beoordeling. Deze beoordeling is namelijk voorbehouden aan de rechter die de strafzaak te zijner tijd inhoudelijk zal beoordelen.
Het feit dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland sector bestuursrecht onder nummer UTR 19/1525 van 13 mei 2019 daarover enig voorlopig oordeel wordt gegeven, bindt de strafrechter verder niet en geeft ook geen aanleiding het onderzoek ter zitting te heropenen. Het standpunt ter zake is immers al door de verdediging gelijkluidend naar voren gebracht en wordt in deze procedure betrokken.
[...]
6.5
Beslagen ex artikel 94a Sv
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagenen gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal (zie 6.1 Algemeen) kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van artikel 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de Kansspelen.
De onder 6.1 opgesomde feiten en omstandigheden, mede in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen eerdergenoemde verdenking jegens de klaagsters als verdachte.
Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Mede in liet licht van de verleende machtiging van de rechter-commissaris tot conservatoir beslag, alsmede hetgeen hiervoor ten aanzien van de schade is overwogen, ziet de rechtbank derhalve thans geen aanleiding om de voornoemde beslagen als disproportioneel te beoordelen.
Het voorgaande leidt, gelet op het bepaalde in artikel 94a Sv tot de slotsom dat de klaagschriften voor zover deze betrekking hebben op de op grond van artikel 94a Sv gelegde beslagen, ongegrond moeten worden verklaard.”
2.3.
De steller van het middel merkt in de toelichting op dat de rechtbank heeft geoordeeld dat aan het vereiste van art. 94a lid 1 en/of 2 Sv is voldaan nu er sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat deze verdenking is gelegen in het medeplegen van overtreding van art. 1 lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok). De steller van het middel betoogt dat met het oordeel dat er een redelijk vermoeden van schuld is dat art. 1 lid 1 onder a en/of b van de Wok is overtreden, nog niet zonder meer sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Op grond van art. 36 lid 2 van de Wok zijn gedragingen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 1 lid 1 onder b van dezelfde wet ‘overtredingen’. Op grond van art. 36 lid 1 Wok zijn gedragingen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij of krachtens art. 1 lid 1 onder a Wok eveneens ‘overtredingen’, tenzij zij opzettelijk zijn begaan. Uit de overweging van de rechtbank volgt volgens de steller van het middel niet dat van verdenking van deze opzettelijke variant sprake zou zijn. Derhalve kan het oordeel dat er een verdenking is van een misdrijf (waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd) niet op de genoemde verdenkingen worden gebaseerd, aldus de steller van het middel.
2.4.
De steller van het middel is geïnspireerd door HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723. [2] In die zaak ging het om een klaagschrift dat was ingediend door een natuurlijk persoon tegen een conservatoire beslaglegging op een bankrekening. Die natuurlijk persoon is de bestuurder van de B.V.’s uit de onderhavige beklagzaken waarin wel een cassatieschriftuur is ingediend. Hoewel diens klaagschrift zag op een eerdere beslaglegging zijn de onderhavige klaagschriften en in het bijzonder de wijze waarop de rechtbank Rotterdam de klaagschriften wat betreft het conservatoir beslag heeft beoordeeld en de wijze waarop daartegen in cassatie wordt opgekomen, qua rechtsvraag volstrekt vergelijkbaar. Om die reden beperk ik mij in de onderhavige conclusie tot de kern van de zaak en verwijs ik voor het wettelijk kader naar mijn conclusie vóór HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723 en bovenal natuurlijk naar de beschikking van uw Raad.
2.5.
De raadkamer heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a lid 1 of lid 2 Sv de rechter eerst dient te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte of veroordeelde, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. [3]
2.6.
Ten aanzien van de toetsingsmaatstaf die inhoudt of er op het moment van de beslissing van de rechter sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, heeft de raadkamer overwogen dat uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een
misdrijf(cursivering door mij, AG) waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van art. 1 lid 1 onder a
en/of(cursivering door mij, AG) b van de Wet op de kansspelen. De raadkamer voegt daaraan toe dat “de vraag of klaagsters te zijner tijd zullen worden veroordeeld voor het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger ten aanzien van het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend” in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat, omdat deze beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter.
2.7.
Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat art. 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in art. 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in art. 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voor zover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de verdachten. [4]
2.8.
Voor zover de rechtbank verder heeft geoordeeld dat vanwege de economische delicten waarvan de klaagsters worden verdacht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, behoeft dat oordeel eveneens nadere motivering. In aanmerking genomen dat uit art. 6 lid 1, aanhef en onder 2° en 5°, WED volgt dat – behoudens de specifiek in art. 6 lid 1 WED omschreven uitzonderingen – ten hoogste een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd vanwege de economische delicten waarvan de klaagsters wordt verdacht, had de rechtbank nader dienen te motiveren waarom ten aanzien van de klaagsters niettemin sprake was van een verdenking van een misdrijf “waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”. [5]
2.9.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

3.1.
Het middel slaagt.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt allereerst tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters [klaagster 4] B.V. en [klaagster 5] in het cassatieberoep en voorts tot vernietiging van de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de op 29 maart 2019 ingediende klaagschriften van de klaagsters [klaagster 1] B.V. , [klaagster 3] B.V. en [klaagster 2] B.V. , en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Navraag bij het Functioneel Parket heeft uitgewezen dat de onderliggende strafzaken op 22 april 2022 op zitting staan gepland.
2.Ik leid dat af uit de één na laatste bladzijde van de (ongenummerde) schrifturen waar – zonder nadere aanduiding van het specifieke arrest – wordt geciteerd uit deze beschikking van de Hoge Raad.
3.HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.4 en HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
4.Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.5.1.
5.Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:723, rov. 2.5.2.