ECLI:NL:HR:2021:723

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
19/04991
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op bankrekeningen in verband met overtreding van de Wet op de kansspelen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van de klager tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 15 oktober 2019 conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van de klager, die verdacht werd van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de kansspelen. De klager stelde dat het beslag onterecht was, omdat er geen sprake zou zijn van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een verdenking van een misdrijf in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de gedragingen van de klager opzettelijk waren begaan, wat niet was gedaan. Daarnaast werd opgemerkt dat de rechtbank niet had onderbouwd waarom er een verdenking was van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, terwijl uit de wet blijkt dat in de meeste gevallen slechts een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor zover het beklag van de klager ongegrond was verklaard, en verwees de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04991 B
Datum11 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2019, nummer RK 19/1267, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op het klaagschrift van de klager en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van de op banktegoeden ten name van de klager gelegde conservatoire beslagen, ongegrond heeft verklaard.
2.2
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“2. Feiten
(...)
Op 28 augustus 2018 is ten laste van [klager] conservatoir beslag gelegd onder de Rabobank op het saldo van de bankrekeningen met de nummers [001] en [002] .
Voornoemde beslagen zijn gelegd op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtigingen als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv.
Deze beslagen zijn gelegd in het kader van de strafzaak tegen klagers. Klagers worden verdacht van (onder meer) medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen.
(...)
5. Beoordeling klachten
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Uit de zich in het raadkamerdossier bevindende processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, te weten medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen. Deze beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter.
(...)
Voorts acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Ten aanzien van het beroep op de disproportionaliteit stelt de rechtbank dat ook thans nog het belang van strafvordering zwaarder weegt dan de belangen van de klagers bij opheffing van de gelegde beslagen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klaagschriften ongegrond moeten worden verklaard.”
2.3.1
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok) van belang:
- artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok:
“1. Behoudens het in Titel Va van deze wet bepaalde is het verboden:
a. gelegenheid te geven om mede te dingen naar prijzen of premies, indien de aanwijzing der winnaars geschiedt door enige kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, tenzij daarvoor ingevolge deze wet vergunning is verleend;
b. de deelneming hetzij aan een onder a bedoelde gelegenheid, gegeven zonder vergunning ingevolge deze wet, hetzij aan een overeenkomstige gelegenheid, gegeven buiten het Rijk in Europa, te bevorderen of daartoe voor openbaarmaking of verspreiding bestemde stukken in voorraad te hebben.”
- artikel 36 Wok:
“1. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder a, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid, zijn misdrijven, voorzover zij opzettelijk zijn begaan, en overigens overtredingen.
2. Gedragingen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1, eerste lid, onder b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, en 27 zijn overtredingen.
3. Gedragingen, die in dit artikel als misdrijf of als overtreding zijn aangemerkt, zijn economische delicten in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten.”
2.3.2
Voorts zijn de volgende wettelijke bepalingen van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) van belang:
- artikel 1, aanhef en onder 3°, WED:
“Economische delicten zijn:
(...)
3°. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(...)
de Wet op de kansspelen, de artikelen 1, eerste lid, onder a, b en d, 7c, tweede lid, 13, 14, 27, 30b, eerste lid, 30h, eerste lid, 30m, eerste lid, en 30t, eerste, tweede en vijfde lid.”
- artikel 2 lid 3 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt.”
- artikel 6 lid 1 WED:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1°. in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2°. in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
3°. indien hij van het plegen van het misdrijf als bedoeld onder 2° een gewoonte heeft gemaakt, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
4°. in geval van overtreding, voor zover het betreft een economisch delict bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met hechtenis van ten hoogste een jaar, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
5°. in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.
Indien de waarde der goederen, waarmede of met betrekking tot welke het economisch delict is begaan, of die geheel of gedeeltelijk door middel van het economisch delict zijn verkregen, hoger is dan het vierde gedeelte van het maximum der geldboete welke in de gevallen onder 1° tot en met 5° kan worden opgelegd, kan, onverminderd het bepaalde in artikel 23, zevende lid, van het Wetboek van Strafrecht, een geldboete worden opgelegd van de naast hogere categorie.”
2.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 1 of lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dient de rechter te onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte, een verplichting tot betaling van een geldboete of de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
2.5.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat een verdenking van het “medeplegen van overtreding van artikel 1, lid 1 onder a en/of b van de Wet op de kansspelen” kan worden aangemerkt als de in artikel 94a lid 1 of lid 2 Sv omschreven verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het oordeel dat sprake is van een verdenking “van een misdrijf” is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat artikel 36 Wok, wat betreft het niet naleven van de in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a en b, Wok neergelegde voorschriften, slechts als misdrijf kwalificeert de gedragingen in strijd met het in artikel 1 lid 1, aanhef en onder a, Wok neergelegde voorschrift “voorzover zij opzettelijk zijn begaan” en de rechtbank niets heeft overwogen over de verdenking van het opzettelijk begaan van dat feit door de verdachte.
2.5.2
Voor zover de rechtbank voorts heeft geoordeeld dat vanwege de economische delicten waarvan de klager wordt verdacht een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, behoeft dat oordeel eveneens nadere motivering. In aanmerking genomen dat uit artikel 6 lid 1, aanhef en onder 2° en 5°, WED volgt dat - behoudens de specifiek in artikel 6 lid 1 WED omschreven uitzonderingen - ten hoogste een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd vanwege de economische delicten waarvan de klager wordt verdacht, had de rechtbank nader dienen te motiveren waarom ten aanzien van de klager niettemin sprake was van een verdenking van een misdrijf “waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd”.
2.6
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin het beklag van de klager ongegrond is verklaard;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 mei 2021.