Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
11 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van de klager tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 15 oktober 2019 conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van de klager, die verdacht werd van het medeplegen van overtredingen van de Wet op de kansspelen. De klager stelde dat het beslag onterecht was, omdat er geen sprake zou zijn van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een verdenking van een misdrijf in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de gedragingen van de klager opzettelijk waren begaan, wat niet was gedaan. Daarnaast werd opgemerkt dat de rechtbank niet had onderbouwd waarom er een verdenking was van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, terwijl uit de wet blijkt dat in de meeste gevallen slechts een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank, maar alleen voor zover het beklag van de klager ongegrond was verklaard, en verwees de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam voor een nieuwe behandeling.