ECLI:NL:PHR:2022:248

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
21/00233
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij verstekmededeling in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Den Haag op 27 november 2017 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 april 2017 vernietigd, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week wegens diefstal. Het hof gelastte de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf en bevestigde het vonnis voor het overige. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij het middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn, omdat de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid is betekend. De conclusie van de procureur-generaal is dat het middel terecht is, maar dat dit niet leidt tot cassatie, gezien de korte duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten uiteengezet dat de redelijke termijn kan worden overschreden indien de verstekmededeling niet tijdig is betekend. In deze zaak blijkt dat de verstekmededeling niet binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De procureur-generaal concludeert dat er geen gronden zijn voor vernietiging van de bestreden uitspraak en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/00233
Zitting22 maart 2022

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 27 november 2017 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 4 april 2017 vernietigd voor wat betreft de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf tot verlenging van de proeftijd met één jaar, de tenuitvoerlegging van die eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gelast en het vonnis voor het overige bevestigd. In eerste aanleg is de verdachte wegens “diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 21/00229 en 21/00237. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden, omdat de verstekmededeling niet met de nodige voortvarendheid is betekend.
5. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een kopie van de appeldagvaarding d.d. 31 augustus 2017 gericht aan het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(ii) een aan de kopie van de appeldagvaarding gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 6 september 2017 niet kon worden uitgereikt op het adres [a-straat 1] te [plaats] omdat op dat adres niemand werd aangetroffen en op 14 september 2017 is teruggezonden aan de afzender, dat bij controle in de GBA is geconstateerd dat de verdachte op de dag van de aanbieding van de appeldagvaarding en vijf dagen daarna stond ingeschreven op het hiervoor vermelde adres, dat de appeldagvaarding is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag en dat een afschrift van de appeldagvaarding op 15 september 2017 is verzonden;
(iii) een aan de kopie van de appeldagvaarding gehechte ID-staat SKDB van 15 september 2017 die onder meer inhoudt dat de verdachte vanaf 21 november 2016 staat ingeschreven in de BRP op het adres [a-straat 1] te [plaats] ;
(iv) een kopie van de appeldagvaarding d.d. 31 augustus 2017 gericht aan het adres Schilderstraat 32 A te Rotterdam;
(v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2017 dat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
adres: [a-straat 1] te [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. L.M. Verkuil, advocate te Rotterdam, die mededeelt dat zij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
[…]
De voorzitter deelt mede dat de verdachte blijkens de informatiestaat SKDB-persoon vanaf 21 november 2016 staat ingeschreven op het adres: [a-straat 1] te [plaats] .
De voorzitter stelt vast dat de akte van uitreiking vermeldt dat de dagvaarding in hoger beroep op 6 september 2017 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats] omdat op dat adres niemand werd aangetroffen. Vervolgens is ter plaatse een bericht van aankomst achtergelaten met de mededeling dat de dagvaarding in hoger beroep kon worden afgehaald op het in dat bericht genoemde postkantoor. De dagvaarding in hoger beroep is vervolgens op 14 september 2017 met de akte teruggezonden naar de afzender en op 15 september 2017 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag met gelijktijdige toezending van een afschrift van de dagvaarding hoger beroep aan het adres: [a-straat 1] te [plaats] .
Daarnaast is blijkens de stukken op 31 augustus 2017 een afschrift van de dagvaarding als gewone brief verzonden naar het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven kantooradres van de raadsvrouw: De Schilderstraat 32 A te 3011 ET Rotterdam
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte.”
het op 27 november 2017 bij verstek gewezen bestreden arrest;
een kopie van een brief van 30 november 2017 van de griffier van het gerechtshof Den Haag aan de verdachte, wonende te [a-straat 1] te [plaats] , inhoudende:
“Hierbij doe ik u toekomen het arrest van 27 november 2017 in uw strafzaak.”
een akte cassatie, inhoudende dat op 25 januari 2021 namens de verdachte beroep in cassatie is ingesteld tegen het bestreden arrest.
6. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat uit de gedingstukken niet blijkt dat binnen één jaar na het wijzen van het verstekarrest op 27 november 2017 pogingen zijn ondernomen om de verstekmededeling in persoon dan wel op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, (oud) Sv te betekenen. Verder blijkt evenmin dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid, onder b sub 3°, (oud) Sv voorziene uitreiking aan de griffier. Ten slotte kan uit de stukken van het geding niet volgen dat het openbaar ministerie de verdachte in het opsporingsregister heeft gesignaleerd en ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen.
7. Art. 366 Sv, welke bepaling op grond van art. 415, eerste lid Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
[…]”
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, èn indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”
9. In deze zaak is de appeldagvaarding niet aan de verdachte in persoon betekend en is de verdachte niet ter terechtzitting verschenen. Evenmin doet zich een omstandigheid voor waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting de verdachte tevoren bekend was. Daarmee diende op grond van art. 366, eerste lid, Sv een verstekmededeling te worden betekend. Uit de stukken van het geding blijkt echter niet dat dit is gebeurd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. De verstekmededeling is aldus niet met de nodige voortvarendheid betekend, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Daarover klaagt het middel terecht. Dit hoeft echter niet te leiden tot strafvermindering. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één week kan worden volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. [1]
10. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Conclusie
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,