ECLI:NL:PHR:2022:205

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
21/02274
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beslag op onroerende goederen in het kader van strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak gaat het om een beklag van twee klagers tegen het beslag dat is gelegd op een aantal onroerende goederen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 17 februari 2021 het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard en het beslag op bepaalde panden opgeheven. De klagers, gehuwd in gemeenschap van goederen, hebben aangevoerd dat er geen redelijke verdenking van een strafbaar feit is en dat het beslag hen financieel schaadt. Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen de opheffing van het beslag, stellende dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en heeft vastgesteld dat het beslag al geruime tijd op de panden rust en dat de klagers aanzienlijke schade lijden door het beslag. De rechtbank oordeelt dat de belangen van de klagers zwaarder wegen dan het belang van het Openbaar Ministerie, en verklaart het beklag gedeeltelijk gegrond. De Hoge Raad bevestigt deze beslissing in zijn arrest van 8 maart 2022, waarbij het belang van de klagers en de lange duur van het onderzoek worden meegewogen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van de cassatieberoepen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/02274 B
Zitting8 maart 2022

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[klager 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
en
[klager 2] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de klagers.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 17 februari 2021 het beklag strekkende tot opheffing van het onder de klagers gelegde beslag op de in de bestreden beschikking vermelde onroerende goederen, gedeeltelijk gegrond verklaard en de opheffing gelast van het beslag op de panden [a-straat 1] te [plaats] en de [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats] .
De cassatieberoepen zijn ingesteld door officier van justitie mr. T. Tanghe. De plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland, mr. W.J.V. Spek, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Mr. F.J.H.M. Berndsen, advocaat te Breda, heeft de cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie schriftelijk tegengesproken.
Het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag op de panden [a-straat 1] te [plaats] en de [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats] moet worden opgeheven gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet zonder meer begrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Procesgang
Het klaagschrift strekt primair tot opheffing van het beslag op de onroerende goederen, te
weten:
- [c-straat 1] te [plaats] ,
- [d-straat 1] te [plaats] ,
- [e-straat 1] te [plaats] ,
- [f-straat 1] te [plaats] ,
- [g-straat 1] te [plaats] ,
- [h-straat 1] te [plaats] ,
- [i-straat 1] te [plaats] ,
- [j-straat 1] te [plaats] ,
- [m-straat 1] te [plaats] ,
- [k-straat 1] te [plaats] ,
- [l-straat 1] te [plaats] ,
- [n-straat 1] te [plaats] ,
- [o-straat 1] te [plaats] ,
- [p-straat 1] te [plaats] ,
- [q-straat 1] te [plaats] ,
- [s-straat 1] te [plaats] ,
- [t-straat 1] te [plaats] ,
- [a-straat 1] te [plaats] ,
- [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats]
Subsidiair verzoeken klagers om opheffing van het beslag op de panden:
- [c-straat 1] te [plaats] ,
- [d-straat 1] te [plaats] ,
- [f-straat 1] te [plaats] ,
- [g-straat 1] te [plaats] ,
- [i-straat 1] te [plaats] ,
- [j-straat 1] te [plaats] ,
- [m-straat 1] te [plaats] ,
- [k-straat 1] te [plaats] ,
- [l-straat 1] te [plaats] ,
- [n-straat 1] te [plaats] ,
- [o-straat 1] te [plaats] ,
De rechtbank heeft kennis genomen van voornoemd klaagschrift, van het schriftelijk advies van de officier van justitie d.d. 4 mei 2020 en de schriftelijke reactie daarop van de raadsvrouw van 15 mei 2020. Op 17 november 2020 zou de zaak op zitting worden behandeld. Die behandeling is aangehouden omdat partijen met elkaar in overleg waren over een eventuele overeenkomst met betrekking tot het beslag.
De rechtbank heeft op 20 januari 2021 de zaak behandeld en daarbij zijn F.J.H.M. Berndsen, waarnemer van mr. Weski, en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord. Klagers zijn, alhoewel daartoe geldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De zaak is in overleg met partijen twee weken aangehouden voor overleg. Op 3 februari 2021 is de behandeling gesloten.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken:
1. onder klagers [klager 1] en [klager 2] zijn op 30 oktober 2019 op de voet van artikel 94a Sv de hierboven genoemde onroerende goederen in beslag genomen:
2. klagers [klager 1] en [klager 2] hebben geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager [klager 1] als verdachte.
4. [klager 1] en [klager 2] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en het onroerend goed is gemeenschappelijk eigendom.
Standpunt van klagers
Namens klagers is kort samengevat aangevoerd dat er geen redelijke verdenking van een strafbaar feit is en het hoogst onwaarschijnlijk geacht wordt dat een geldboete of ontnemingsmaatregel zal worden opgelegd. Ook voor waarheidsvinding kan het beslag niet gelden.
De berekening van de waarde van de panden, de hypotheken die er op rusten en de overwaarde van de panden zijn onjuist. Gesteld wordt dat er “slechts” een overwaarde is van € 32.000,-- en voor dat bedrag willen klagers zekerheid stellen, zodat de panden kunnen worden vrijgegeven en schade voor klagers wordt beperkt.
Klagers lopen forse financiële schade omdat zij voor 4 leegstaande panden geen extra hypothecaire lening kunnen verkrijgen om deze te verbouwen. Daarnaast loopt de hypotheek op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] op 1 februari 2021 af en is de hypotheekhouder niet bereid deze te verlengen. De hypotheekhouder kan als separatist tot executoriale verkoop overgaan waardoor de schade groter wordt en daarmee ook de verhaalspositie van het Openbaar Ministerie (OM) verslechterd.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen opheffing van het beslag en teruggave van de in beslag genomen onroerende goederen aan klagers. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat de in beslag genomen onroerende goederen dienen tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager in de strafzaak op te leggen geldboete dan wel een aan klager in de ontnemingszaak op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofd-of ontnemingszaak zaak te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd-of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, doorgaans nog niet compleet is. Daarnaast moet worden voorkomen dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd-of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Het beslag is gelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager als verdachte. Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslag genomen voorwerp. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94a Sv is daarbij in dit geval allereerst van belang of sprake is van een verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Daarnaast moet worden beoordeeld of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Klager ( [klager 1] ) wordt verdacht van witwassen. Het vermoeden bestaat dat geld uit misdrijf is gebruikt voor een deel van de aankoopsommen van de panden waarop beslag is gelegd. Mogelijk is er tevens sprake van vervolgprofijt door de verkoop van aangekochte panden. Dat is een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Gelet op deze verdenking acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klager in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Hiermee staat het strafvorderlijke belang bij handhaving van het beslag vast.
Echter nu het beslag al geruime tijd op de panden rust en klagers gemotiveerd hebben aangegeven dat zij aanzienlijke schade lijden als het beslag nog langer voortduurt dient tevens te worden beoordeeld of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat het strafrechtelijk onderzoek al ruim twee jaar loopt. In november 2018 is het strafrechtelijk financieel onderzoek gestart en in oktober 2019 is er beslag gelegd op de hiervoor genoemde panden van klagers. Het dossier in de strafzaak wordt naar verwachting in februari 2021 door de recherche opgeleverd. Klager ( [klager 1] ) weet nog niet wanneer en waarvoor hij precies vervolgd gaat worden.
De panden waarop beslag is gelegd hebben een totale waarde van ongeveer 4 miljoen euro. Volgens verweerder is het totaalbedrag aan hypotheken € 3.595.000,- en volgens klagers is dit € 3.960.000. De hypotheekrente bedraagt gemiddeld tussen de 6 en 6,5%. Nog los van de vraag welk bedrag juist is staat wel vast dat de hypotheeklasten aanzienlijk zijn. De hypotheek op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] waarvoor klagers aansprakelijk zijn, bedraagt € 1.000.000,-- en loopt op 1 februari 2021 af. Deze hypotheek zal, gelet op het beslag, niet worden verlengd. Klager heeft in november 2020 aan het OM een voorstel gedaan om tot een oplossing voor dit probleem te komen. Hier is door het OM pas op 14 januari 2021 op gereageerd. Partijen zij ook daarna niet in overleg tot een oplossing gekomen.
Afweging van enerzijds het belang van strafvordering en anderzijds de belangen van de klagers, maakt dat de rechtbank voortduring van het beslag op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] in strijd acht met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij weegt ook mee dat het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag op deze panden gering is, aangezien de verhaalsmogelijkheden op deze panden bij het aflopen van de hypotheek gering zullen zijn. Voortzetting van het beslag op de in het subsidiaire verzoek genoemde panden acht de rechtbank gelet op de aangevoerde belangen niet in strijd met voornoemde eisen.
Het klaagschrift zal dan ook gedeeltelijk gegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beklag gedeeltelijk gegrond en gelast de opheffing van het beslag op de panden [a-straat 1] te [plaats] en de [b-straat 1] en [b-straat 2] te [plaats] .
verklaart het beklag voor het overige ongegrond.”
3.3.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de door de rechtbank in de belangenafweging meegewogen elementen ieder afzonderlijk, maar ook in onderling verband en samenhang bezien, niet het oordeel kunnen dragen dat voortduring van het beslag op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat de maatstaf die door de rechter dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen, niet een (ambtshalve) onderzoek vergt met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht. (Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881). [1] In het onderhavige geval heeft de rechtbank aanleiding gezien te onderzoeken of voortzetting van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.5.
Blijkens de bestreden beschikking heeft de rechtbank bij de beoordeling van het beklag kennis genomen van het namens de klagers ingediende klaagschrift, van het schriftelijk advies van de officier van justitie van 4 mei 2020 en de schriftelijke reactie daarop van de raadsvrouw van de klagers van 15 mei 2020. Ook wordt gerefereerd aan de behandeling van de zaak in raadkamer en aan de overlegmomenten die tussen de partijen hebben plaatsgevonden over een eventuele overeenkomst met betrekking tot het beslag. Resumerend komt het namens de klagers aangevoerde op het volgende neer.
3.6.
Namens de klagers wordt in het klaagschrift gesteld dat zij door de beslagen op de verschillende panden bijzonder benadeeld zijn gelet op de gefrustreerde investeringsmogelijkheden en verplichtingen in dat kader. Ook zouden klagers (ook na het beslag) ter financiering van panden leningen met derden tegen een rentepercentage van 10% (met soms verpanding van huurpenningen) zijn aangegaan en is er door het beslag geen mogelijkheid tot herfinanciering van de panden tegen lagere rentepercentages. Klagers zouden door het beslag een disproportionele hoeveelheid schulden oplopen, hoewel er een mogelijkheid tot zekerheidsstelling zou kunnen worden geboden. Ik merk hierbij op dat p.2 van het als bijlage bij de schriftelijke reactie van de officier van justitie d.d. 4 mei 2020 gevoegde proces-verbaal van bevindingen met nummer OSS.FIN.AH.026, opgemaakt op 30 april jI. door O.A. Elling , vermeldt dat alleen op het onroerend goed [a-straat 1] en [b-straat 1] en [b-straat 2] [plaats] een financiering is afgesloten tegen een rentepercentage van 10%. De overige in beslag genomen onroerende goederen zijn gefinancierd tegen rentepercentages gelegen tussen de 6 en 6,5%. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de hypotheekrente gemiddeld tussen de 6 en 6,5% bedraagt.
3.7.
In de reactie van de verdediging op de schriftelijke reactie van de officier van justitie d.d. 4 mei 2020 is voorts aangevoerd dat de overwaarde op de panden slechts 32.000 bedraagt en in alle hypothecaire voorwaarden - waarbij als voorbeeld een boetebepaling uit de hypotheekakte van het pand aan de [t-straat 1] te [plaats] wordt aangehaald - is bepaald dat bij veiling (ik begrijp: executieveiling) wegens achterstallige betaling een gemiddelde van 35 à 45% aan kosten dient te worden voldaan, zodat in feite nauwelijks van enigerlei overwaarde kan worden gesproken en zeker niet een zodanige overwaarde dat deze de gelegde beslagen zou rechtvaardigen. Ik merk hierbij op dat de door de klagers overgelegde hypotheekakte van de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] (bijlage 3) inhoudt dat het recht van hypotheek is opgebouwd uit een lening van € 2.000.000,- en dat een gedeelte van 50% van de hoofdsom (€ 1.000.000,-) ziet op de betaling van bedongen onkostenvergoeding, boeten, kosten en het overigens met de lening verschuldigde. De onkostenvergoeding bedraagt voorts nominaal 10% op jaarbasis en over een achterstallig bedrag is een boete van 1,5% per maand van het achterstallige bedrag verschuldigd.
3.8.
Het op 16 november 2020 door de verdediging aan de officier van justitie gedane voorstel houdt voorts met betrekking tot het pand aan de [a-straat 1] (en ik begrijp: de [b-straat ] , nu van een gezamenlijke hypotheek sprake is) in dat dit pand gelet op het aflopen van de hypotheek moet worden hergefinancierd en de klagers daartoe een zevental panden [2] waarop beslag rust willen verkopen, zodat het aandeel van de klagers met die opbrengsten geheel of gedeeltelijk vrij van hypotheek is. Ter zitting is met betrekking tot deze panden door de raadsman opgemerkt dat de hypotheekverstrekker niet direct op 1 februari 2021 tot executie zal overgaan, maar dat er vanaf die datum wel extra kosten voor de klagers komen.
3.9.
In de pleitaantekeningen is voorts nog aangevoerd dat de klagers met hun onroerend goed portefeuille niet primair op huurinkomsten mikken, maar op de vermogenswinst bij verkoop. Ook wordt gesteld dat de prijzen voor koopwoningen sinds 1 januari 2019 flink zijn gestegen met circa 22% en de WOZ-waarde in die tijd ook aanzienlijk is gestegen [3] , terwijl de klagers al meer dan een jaar niet over de panden kunnen beschikken. Ook zou de overdrachtsbelasting op beleggingspanden sinds 1 januari fors zijn verhoogd naar 8% en is de relatie met de bank ten gevolge van de beslagen inmiddels opgezegd. In verband met de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] zou sprake zijn van grote financiële schade indien er geen panden kunnen worden verkocht om herfinanciering mogelijk te maken, omdat de hypotheekhouder dan als separatist tot executoriale verkoop kan overgaan. De klagers (en de mede-eigenaar) zouden dan in een financiële afgrond worden getrokken en het Openbaar Ministerie zou een groot deel van haar zekerheid verliezen. Voorts wordt gesteld dat het door de officier van justitie geboden alternatief met betrekking tot genoemde panden, te weten dat er na de aflossing van de huidige hypotheekhouder een eerste recht van hypotheek op het pand wordt gevestigd ten behoeve van het Openbaar Ministerie, weinig realistisch is, omdat daarbij voorbij wordt gegaan aan de omstandigheid dat de klagers niet in staat zijn de volledige hypotheekschuld (van € 1.000.000,-) af te lossen. De voorgestelde verkoop van een zevental andere panden zou daartoe immers benodigd zijn. [4]
3.10.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag vaststaat. In dat verband is vastgesteld dat klager [klager 1] wordt verdacht van witwassen en dat het vermoeden bestaat dat geld uit misdrijf is gebruikt voor een deel van de aankoopsommen van de panden waarop beslag is gelegd. Mogelijk zou er ook sprake zijn van vervolgprofijt door de verkoop van aangekochte panden, hetgeen een misdrijf is waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Volgens de rechtbank is het gelet hierop niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klager [klager 1] in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
3.11.
De rechtbank heeft in de omstandigheid dat het beslag al geruime tijd op de panden rust en in de omstandigheid dat de klagers gemotiveerd hebben aangegeven dat zij aanzienlijke schade lijden als het beslag nog langer voortduurt, aanleiding gezien om te onderzoeken of voortzetting van het beslag op de panden in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In verband met genoemd tijdsverloop heeft de rechtbank vastgesteld dat het strafrechtelijk onderzoek al ruim twee jaar loopt: in november 2018 is een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) gestart en in oktober 2019 is beslag gelegd op de panden. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat het dossier in de strafzaak naar verwachting in februari 2021 door de recherche wordt opgeleverd en dat klager [klager 1] nog niet weet wanneer en waarvoor hij precies vervolgd gaat worden. Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de panden waarop beslag is gelegd vastgesteld dat de totale waarde van deze panden ongeveer 4 miljoen euro bedraagt. [5] Het totaalbedrag aan hypotheken zou volgens de officier van justitie € 3.595.000,- en volgens de klagers € 3.960.000,- bedragen [6] . Ook is vastgesteld dat de hypotheekrente gemiddeld tussen de 6 en 6,5% bedraagt. Volgens de rechtbank staat uitgaande van genoemde totaalbedragen vast dat de hypotheeklasten aanzienlijk zijn. Met betrekking tot de hypotheek op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] waarvoor de klagers aansprakelijk zijn is vastgesteld dat deze € 1.000.000,- bedraagt en op 1 februari 2021 afloopt en dat deze hypotheek, gelet op het beslag, niet zal worden verlengd. De officier van justitie en de klagers zijn, ondanks een voorstel van de klagers om tot een oplossing voor dit probleem van de aflopende hypotheek te komen, niet tot een oplossing gekomen.
3.12.
De rechtbank heeft voornoemd belang van strafvordering afgewogen tegen de belangen van de klagers en deze afweging heeft tot het oordeel geleid dat het beslag op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij is door de rechtbank ook in aanmerking genomen dat het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag op deze panden gering is, aangezien de verhaalsmogelijkheden op deze panden bij het aflopen van de hypotheek gering zullen zijn. Met laatstgenoemde overweging heeft de rechtbank kennelijk het oog op de situatie dat - zoals namens de klagers gemotiveerd is betoogd - de hypotheekhouder van genoemde panden zijn executiebevoegdheid zal gaan uitoefenen. Dat de verhaalsmogelijkheden voor het Openbaar Ministerie in een dergelijke situatie gering(er) zullen zijn is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verkoopprijs bij een executieverkoop meestal ruim onder de woningwaarde ligt en dus veel lager zal zijn dan bij “gewone” verkoop. Dat er in de visie van het Openbaar Ministerie een overwaarde van € 600.000,- zou zijn maakt dit daarom mijns inziens niet anders. Voorts merk ik nog op dat door de klagers gemotiveerd is gesteld welke (on)kosten er volgens de hypothecaire lening worden gemaakt en de hypothecaire lasten op genoemde panden het hoogste zijn (10%).
3.13.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het tijdsverloop in deze zaak ook aanzienlijk is (en het onderzoek nog niet tot een indicatie van de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag heeft geleid), meen ik dat het oordeel van de rechtbank dat het beslag op de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
3.14.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO genoemde motivering.
4. Deze conclusie strekt tot verwerping van de beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie bijv. HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:125, NJ 2017/86.
2.[i-straat 1] en [j-straat 1] te [plaats] , [u-straat 1] , [u-straat 2] , [u-straat 3] en [u-straat 4] te [plaats] alsmede de [o-straat 1] te [plaats] .
3.Met betrekking tot de panden [a-straat 1] en de [b-straat 1] en [b-straat 2] is in de schriftelijke reactie gesteld dat de WOZ-waarde per 1-1-2019 €1.445.000, € 20.500, resp. € 17.500,- bedraagt.
4.Bij e-mailbericht van 3 februari 2021 heeft de raadsman nog gesteld dat de klagers met de hypotheekhouder op de panden [a-straat 1] en De [b-straat 1] en [b-straat 2] overeen zijn gekomen dat er geen gebruik zal worden gemaakt van de executiebevoegdheid voortvloeiend uit het hypotheekrecht onder de voorwaarde dat klagers zich verbinden om binnen 3 maanden (uiterlijk tot en met 30 juni 2021) na eventuele opheffing van het beslag de panden te verkopen en de verkoopopbrengst van de in de overeenkomst genoemde panden (AEH: [i-straat 1] en 49c [plaats] , [u-straat 1] , [u-straat 2] , [u-straat 3] , [u-straat 4] [plaats] en [o-straat 1] [plaats] ) aan te wenden voor de aflossing van de hypotheek op de panden [a-straat 1] en De [b-straat 1] en [b-straat 2] . Voorts wordt gesteld dat het officiële adres van de panden aan de [u-straat ] volgens het overgelegde uittreksel bij de Rijksoverheid [u-straat 1] , [u-straat 2] , [u-straat 3] en [u-straat 4] (bijlage 7) is, en dus niet zoals door het Openbaar Ministerie wordt gesteld [m-straat 1] , [m-straat 2] , [m-straat 3] en [m-straat 4] . De overeenkomst is op 2 februari 2021 door partijen ondertekend.
5.Volgens de officier van justitie gaat het om een bedrag van € 3.902.000 en volgens de klagers om een bedrag van € 3.992.000,-. De overwaarde op de panden bedraagt volgens de officier van justitie € 307.000,- (€ 3.902.000 - € 3.595.000,-) en volgens de klagers bedraagt de overwaarde € 32.000,- (€ 3.992.000 - € 3.960.000).
6.Met betrekking tot de panden aan de [a-straat ] en de [b-straat ] zou volgens de officier van justitie sprake zijn van een overwaarde van € 600.000,- (helft van de aanschafwaarde € 1.600.000,- minus hypotheek € 1.000.000,-) en volgens de verdediging bedraagt de overwaarde op deze panden € 483.000,- (helft van de WOZ-waarde € 1.483.000,- minus hypotheek € 1.000.000,-).