Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
29 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door een klager, geboren in 1973, tegen de inbeslagname van geldbedragen van in totaal € 5.350,-. De Officier van Justitie had beroep in cassatie ingesteld, waarbij een middel van cassatie werd voorgesteld. De raadsman van de klager, mr. R.J. Baumgardt, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot een beslissing over terug- of verwijzing door de Hoge Raad.
De Rechtbank had het klaagschrift van de klager gegrond verklaard, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de Rechtbank omtrent de voortzetting van het beslag ontoereikend was. De Rechtbank had moeten onderzoeken of de voortzetting van het beslag op de inbeslaggenomen geldbedragen in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Hoge Raad herhaalde eerdere overwegingen uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2013:833) en concludeerde dat de Rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom het beslag op het geldbedrag niet noodzakelijk was voor de voordeelsontneming.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking, maar alleen voor wat betreft de beslissing over de inbeslaggenomen geldbedragen. De zaak werd terugverwezen naar de Rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. Het beroep werd voor het overige verworpen.