Conclusie
Nummer21/04400 C
Inleiding
De zaak in het kort
eerste middelbevat de klacht dat art. 476 van het Wetboek van Strafvordering van Aruba (hierna: SvA) niet of op onjuiste wijze zou zijn toegepast. Dit artikel schrijft – kort gezegd – voor dat bij de opsporing, vervolging en berechting van een minister wegens ambtsmisdrijven de bevoegdheden van de officier van justitie worden uitgeoefend door de procureur-generaal of door een door hem aangewezen lid van het openbaar ministerie.
tweede middelwordt opgekomen tegen de bewezenverklaring van het 3, en dan in het bijzonder tegen de begrijpelijkheid van deze bewezenverklaring in het licht van de veroordelingen voor de feiten 1 en 4.
derde middelheeft betrekking op de detentie(omstandigheden) van de verdachte in de fase van de voorlopige hechtenis.
vierde middelbevat een klacht over de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Het eerste middel
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
forum privilegiatum. Het principiële argument voor deze keuze is gelegen in het hoge beginsel van gelijkheid van elke burger voor de wet. De consequentie van dit beginsel is, dat ambtsmisdrijven, net als elk ander vergrijp, zullen moeten worden berecht door de rechter in eerste aanleg, en dat de algemene regels inzake hoger beroep en cassatie normaal van toepassing zijn.
trias politica. Anderzijds, omdat de deskundigheid inzake strafrechtelijk onderzoek naar strafbare feiten exclusief is voorbehouden aan het OM, dat daarbij steunt op de diverse opsporingsinstanties. Tenslotte omdat te verwachten is, dat beslissingen van de zelfstandig optredende PG door de rechtsgemeenschap gemakkelijker zullen worden aanvaard dan wanneer dergelijke besluiten genomen worden door een orgaan van de volksvertegenwoordiging, dat al snel het odium op zich zal laden, zich door (partij)politieke motieven te hebben laten leiden. Zulk publiek wantrouwen zou desastreus zijn voor het functioneren van onze democratie.
heeft aangewezen”(mijn cursivering DP)
.Het Hof beschouwt deze brief dus als redengevend voor de eigen vaststelling dat de feitelijke aanwijzing op een eerder moment door de procureur-generaal is gegeven. Voor zover de steller van het middel van iets anders uitgaat, mist het middel dus feitelijke grondslag en faalt het daarom.
wanneerde aanwijzing is gegeven en zodoende de vraag of sprake is geweest van een aanwijzing “met terugwerkende kracht” in het midden gelaten. Het feit dat het Hof in de bewijsvoering melding maakt van een brief waarin de procureur-generaal schrijft dat hij “zo nodig met terugwerkende kracht” vorenbedoelde aanwijzing geeft, maakt dit niet anders. De vijfde deelklacht stuit op de voorgaande vaststellingen af.
Het tweede middel
Feit 3 Verduistering (ook relevant voor feit 4, witwassen)
nietonder zich
anders dan door misdrijf, waardoor van verduistering geen sprake kan zijn.
Het derde middel
Schending van artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM
NJ2021, 169 en 170, m.nt. Jörg) heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt niet verlaten.