2.2. Het Hof heeft zijn in het middel bedoelde beslissing als volgt gemotiveerd:
"De verdediging heeft een preliminair verweer gevoerd concluderende tot niet-ontvankelijkheid van de procureur-generaal. Dat verweer slaagt. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier blijkt dat verdachte op 25 maart 2008 is aangehouden in het kader van een langer lopend onderzoek naar handel in verdovende middelen waarbij personen die werkzaam waren op de luchthaven te Sint Maarten betrokken zouden zijn. Op basis van CID-informatie, telefoontaps en observaties bestond het vermoeden dat verdachte via zijn cargobedrijf op de luchthaven van Sint Maarten drugszendingen in ontvangst nam en deze bewaarde, vervoerde en afleverde aan derden en in het kader daarvan contacten met medeverdachten op Sint Maarten en Curaçao onderhield. In de nacht van 7 op 8 juni 2007 werd bij huiszoeking op twee adressen op Sint Maarten in totaal bijna 9 kilo cocaïne aangetroffen. Telefoontaps en observaties wezen op betrokkenheid van verdachte bij de verzending en aflevering van deze partij drugs. Naar aanleiding van bedoelde vondst zijn twee medeverdachten ter plaatse aangehouden. Blijkens het dossier werd besloten in dat stadium nog niet tot aanhouding van verdachte over te gaan. In een later stadium, nadat langdurig het internetverkeer van verdachte was afgetapt en zijn contacten via dat medium met zijn medeverdachte op Curaçao waren gevolgd, zijn ook verdachte en deze medeverdachte aangehouden en in verzekering gesteld.
Na zijn aanhouding is verdachte op 25 en 26 maart 2008 door de politie verhoord over onder meer zijn relatie met de medeverdachten en het transport van 9 kilo cocaïne. Hij heeft daarbij consequent iedere betrokkenheid bij dat feit ontkend. Blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn de verhoren op 25 en 26 maart 2008 gedaan door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. In een brief van 27 maart 2008 heeft de toenmalige raadsvrouw van verdachte melding gemaakt van een incident tijdens het tweede verhoor, waarbij verdachte door verbalisant [verbalisant 1] zou zijn mishandeld.
Naar aanleiding hiervan heeft de rechter-commissaris op 10 juni 2008 verbalisant [verbalisant 2] als getuige gehoord. Deze heeft, voor zover hier van belang, het volgende verklaard: "Ik heb de verdachte samen met [verbalisant 1] verhoord. Tijdens een van die verhoren heeft [verbalisant 1] de verdachte geschopt. Ik heb dat gezien. De verdachte hield een plastic fles water vast. [Verbalisant 1] was bezig met het verhoor. Ik weet niet waarom, maar op een moment trapte [verbalisant 1] de fles uit de hand van de verdachte. De verdachte zat op dat moment. (...) De trap raakte ook de handen van de verdachte. Ik kan niet beoordelen of de verdachte hierdoor pijn heeft geleden. U vraagt mij of de verdachte hierdoor geïntimideerd werd en niet meer vrij kon verklaren. Ik had niet die indruk. Ik had het verhoor na dit incident overgenomen voor een gedeelte (circa 10 minuten, daarna nam [verbalisant 1] het weer over). Ik weet niet wat de exacte emoties waren van de verdachte." Het Hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen. Het gaat er dan ook van uit dat dit incident op de beschreven wijze heeft plaatsgehad. Gelet op het voorgaande staat vast dat verdachte, die zich in voorarrest bevond, tijdens een rustige verhoorsituatie door een politieambtenaar is geschopt, zonder dat het gedrag van verdachte of een andere omstandigheid ook maar enige aanleiding laat staan rechtvaardiging voor het gebruik van dit geweld tegen hem gaf (zo is niet gebleken dat verdachte zich agressief of uitdagend gedroeg, terwijl er verder in geen enkel opzicht sprake was van een urgente situatie waarin het toepassen van een noodgreep te begrijpen was geweest). Uit het feit dat er geen enkele aanleiding voor het trappen bestond, leidt het Hof af dat de verhorend verbalisant zulks enkel heeft gedaan uit frustratie over de onbevredigende antwoorden van verdachte en ter intimidatie van die verdachte: mogelijkerwijs zou hij, na op deze fysieke manier onder druk gezet te zijn, wel verklaren wat de verbalisant wilde horen. Deze vorm van agressie behelst een schending van voor de procesvoering wezenlijke normen. De ernst van de normschending is niet zozeer gelegen in de feitelijke gevolgen van het gepleegde geweld (waarschijnlijk vielen die in elk geval in fysieke zin mee), doch in het feit dat een behoorlijk verhoor, vrij van intimidatie en fysiek geweld, een zo essentieel onderdeel van een eerlijk strafproces is, dat het maken van inbreuk daarop zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestaat, immer als ernstig dient te worden beschouwd. Geen bijzondere wettelijke bepaling voorziet in de gevolgen van deze normschending. Bij de beoordeling van de normschending en de daaraan te verbinden gevolgen, alsmede bij de afweging van de in het geding zijnde belangen, laat het Hof - naast hetgeen hiervoor over de ernst van politiegeweld in een verhoorsituatie is overwogen - ook meewegen dat de gedraging die verdachte verweten wordt niet van de grootste ernst is (verdenking van overtreding van de Opiumlandsverordening - meer in het bijzonder een transport van 9 kilo cocaïne -, een abstract gevaarzettingsdelict, met het vervolgen waarvan een reëel maar voor Sint Maarten ook weer niet te overschatten maatschappelijk belang is gediend) en dat niet is gebleken dat de leiding van het politiekorps op enigerlei wijze actie heeft ondernomen (jegens de bewuste opsporingsambtenaar), teneinde haar afkeur van dergelijke verhoormethodes duidelijk te maken en te voorkomen dat zulks in de toekomst nogmaals gebeurt.
Al voormelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen oordeelt het Hof dat door de handelwijze van de opsporingsambtenaar een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Om die reden concludeert het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de procureur-generaal.