ECLI:NL:PHR:2021:872

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
20/02162
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de oproeping van de verdachte en de geldigheid daarvan in het strafrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of de oproeping van de verdachte voor de zitting op 3 mei 2017 op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De verdachte was eerder bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie gesteld dat de oproeping van de verdachte niet op de juiste wijze is betekend, omdat deze niet naar het juiste adres was verzonden. De verdachte had bij het instellen van hoger beroep een ander adres opgegeven dan waar hij op dat moment ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen (BRP). De Hoge Raad heeft de argumenten van de verdachte en zijn advocaat, mr. L.E.G. van der Hut, overwogen, maar concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de oproeping rechtsgeldig was. De Hoge Raad stelt vast dat de oproeping aan de griffier was uitgereikt omdat de verdachte op het moment van aanbieding als ingezetene in de BRP was ingeschreven op het adres waar de oproeping naartoe was gestuurd. De Hoge Raad oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte niet op de hoogte was van de zitting en dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer20/02162

Zitting19 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 3 mei 2017 door het gerechtshof Den Haag bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 18 november 2015 waarbij hij bij verstek wegens “diefstal” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaak tegen dezelfde verdachte die is ingeschreven onder nr. 20/02163. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

4. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte of ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte op correcte wijze is opgeroepen voor de zitting van 3 mei 2017, althans dat de verzendplicht als bedoeld in art. 588a, eerste lid onder c (oud), Sv niet van toepassing was dan wel dat daaraan was voldaan. Deze klacht komt erop neer dat volgens de steller van het middel de oproeping voor de terechtzitting van 3 mei 2017 of een afschrift daarvan had moeten worden gezonden aan het adres [a-straat 1] te [plaats ] . De tweede klacht ligt in het verlengde daarvan en houdt in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst teneinde de verdachte alsnog in staat te stellen bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn, en verstek heeft verleend tegen de verdachte. Deze beslissing van het hof zou in strijd zijn met art. 590, derde lid, (oud) Sv dat aansluit bij de verzendplicht in art. 588a (oud) Sv. Gezien hun samenhang lenen beide klachten zich voor gezamenlijke bespreking.
5. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich:
(i) een proces-verbaal van politie van 23 juli 2015, inhoudende als verklaring van de verdachte op vragen van de verbalisant:
“V: Volgens de Gemeentelijke Basis Administratie staat u niet ingeschreven. Wat is de reden dat u niet ingeschreven staat?
A: […] Ik slaap bij mijn moeder en vriendin.
V: Waar woont uw vriendin?
A: [b-straat 1] in [plaats ] .
V: Met wie woont u daar?
A: Met mijn vriendin.
[…]
V: Hoelang wonen jullie al samen?
A: Ik woon niet echt bij haar. Zij heeft maar een kamer. Zij woont daar met haar kind. Ik slaap er ongeveer vier nachten in de week. De rest slaap ik bij een vriend of mijn moeder.”
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 18 november 2015, dat onder meer inhoudt dat de verdachte niet is verschenen;
(iii) een akte instellen hoger beroep, inhoudende dat op 19 november 2015 de verdachte, wonende te [a-straat 1] te [plaats ] , ter griffie van de rechtbank kwam en hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter;
(iv) een kopie van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2016, gericht aan het adres [a-straat 1] te [plaats ] ;
(v) een akte van uitreiking, onder meer inhoudende dat die oproeping op 15 september 2016 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [a-straat 1] te [plaats ] , omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond de verdachte daar niet woont noch verblijft;
(vi) de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 21 april 2016 en 14 november 2016, op welke terechtzittingen de verdachte is niet verschenen;
(vii) een kopie van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2017, gericht aan het adres [c-straat 1] te [plaats ] ;
(viii) een akte van uitreiking, inhoudende dat die oproeping op 10 maart 2017 niet is kunnen worden uitgereikt op het adres [c-straat 1] te [plaats ] , omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond de verdachte daar niet woont noch verblijft, dat de oproeping op 17 maart 2017 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Den Haag omdat de verdachte op de dag van aanbieding van de oproeping en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens (hierna: BRP) op het adres [c-straat 1] te [plaats ] was ingeschreven en dat op 17 maart 2017 een afschrift van de oproeping is verzonden naar het adres [c-straat 1] te [plaats ] ;
(ix) twee Informatiestaten SKDB-persoon van 17 maart 2017 en 2 mei 2017 die telkens onder meer inhouden dat:
  • de verdachte met ingang van 10 augustus 2016 in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats ] ;
  • de verdachte, voordat hij op 10 augustus 2016 op het adres [c-straat 1] te [plaats ] werd ingeschreven, vanaf 14 oktober 2015 stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats ] had en daarvoor vanaf 9 december 2014 een onbekend adres had;
  • het adres [a-straat 1] te [plaats ] de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte betreft, met als datum van registratie 15 augustus 2016;
(x) een kopie van de oproeping van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2017, gericht aan het adres [b-straat 1] te [plaats ] .
6. Het proces-verbaal dat is opgemaakt van de nadere terechtzitting van 3 mei 2017 houdt met betrekking tot de oproeping van de verdachte, het volgende in:
“De verdachte, opgeroepen als:
[…]
adres: [c-straat 1] te [plaats ] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat.
De voorzitter houdt de betekeningsstukken voor en deelt mede dat de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van heden op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 2 mei 2017 is het huidige BRP-adres van de verdachte [c-straat 1] te [plaats ] , zulks met ingang van 10 augustus 2016. Op 10 maart 2017 heeft er tevergeefs een betekeningspoging plaatsgevonden op dit adres. Degene die zich op dit adres bevond heeft medegedeeld dat de verdachte niet op dit adres woont of verblijft. De akte is derhalve op 17 maart 2017 aan de griffie uitgereikt. Op die datum is er ook een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van heden naar dit adres verzonden.
Voorts deelt de voorzitter mede dat de oproeping voor de terechtzitting van heden op 23 februari 2017 als gewone brief tevens is verzonden naar het door de verdachte bij zijn eerste verhoor op 23 juli 2015 opgegeven adres, te weten naar [b-straat 1] te [plaats ] .
Op de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 2 mei 2017 is als laatst opgegeven adres, vanaf 14 oktober 2015, vermeld het adres [a-straat 1] te [plaats ] , welk adres op 15 augustus 2016 is opgegeven, althans geregistreerd. Een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting van heden is niet naar dit — overigens inmiddels achterhaalde – adres verstuurd, omdat reeds voor de terechtzitting van 14 november 2016 is getracht de oproeping op dit adres te betekenen. Toen is door degene die zich op dit adres bevond, medegedeeld dat de verdachte niet op dit adres woont of verblijft. Een afschrift naar dit adres kon dus thans achterwege blijven.
Het gerechtshof verleent verstek, tegen de niet verschenen verdachte.”
7. Ter onderbouwing van het middel wordt in de schriftuur allereerst aangevoerd dat blijkens de Informatiestaat SKDB-persoon d.d. 2 mei 2017 de registratie van het adres [a-straat 1] te [plaats ] dateert van na de inschrijving in de BRP op het adres [c-straat 1] te [plaats ] . Verder wordt aangevoerd dat het adres [a-straat 1] , [plaats ] op 19 november 2015 bij het instellen van hoger beroep is opgegeven als adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
8. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
  • art. 588 (oud) Sv:
  • art. 588a, eerste lid, (oud) Sv:
  • art.590 (oud) Sv:
12. Ook overigens kan uit de stukken van het geding niet blijken dat het adres [a-straat 1] te [plaats ] heeft te gelden als een adres waarnaar op grond van art. 588a, eerste lid, (oud) Sv een afschrift van de oproeping diende de te worden toegezonden. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte bij het eerste politieverhoor een ander verblijfadres heeft opgegeven en dat hij ter terechtzitting in eerste aanleg noch ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen.
13. Gelet op het voorgaande geeft het kennelijke oordeel van het hof dat art. 588a Sv niet noopte tot toezending van een afschrift van de oproeping naar het adres [a-straat 1] te [plaats ] , wat er ook zij van de door het hof gegeven motivering, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat geen afschrift is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats ] geen aanleiding gaf om over te gaan tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting overeenkomstig art. 590, derde lid, (oud) Sv geeft daarmee evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
14. Kennelijk heeft het hof voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat op 15 augustus 2016 het adres [a-straat 1] te [plaats ] is geregistreerd als de woon- of verblijfplaats van de verdachte, terwijl hij in de BRP stond ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [plaats ] , geen aanleiding vormt om overeenkomstig art. 590, tweede lid, (oud) Sv de oproeping van de niet verschenen verdachte op dat adres te bevelen. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daarbij neem ik in aanmerking dat, zoals het hof ook heeft vastgesteld, op 15 september 2016 de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van 14 november 2016 niet kon worden uitgereikt op het adres [a-straat 1] te [plaats ] omdat door degene die zich op dit adres bevond is medegedeeld dat de verdachte niet op dit adres woont of verblijft. Daaruit heeft het hof naar mijn mening kunnen afleiden dat zich in deze zaak niet het geval voordoet dat ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte feitelijk op een ander adres verblijft. Dit zou anders liggen als het hof zich had moeten realiseren dat – zoals gelet op het resultaat van een korte zoekslag op internet waarschijnlijk in het onderhavige geval – sprake is van een adres waarop nachtopvang aan daklozen wordt aangeboden. In dat geval immers kan uit de omstandigheid dat de verdachte op een bepaald moment niet op het betreffende adres verblijft, niet zonder meer worden afgeleid dat hij daar op een later moment niet verblijft. In de onderhavige zaak was het hof daarmee kennelijk ambtshalve niet bekend, terwijl (helaas) het SKDB-formulier en – voor zover in cassatie valt na te gaan – ook de overige stukken van het strafdossier daarvoor geen aanwijzingen bieden.
15. Ten slotte merk ik op dat in een geval als het onderhavige, waarin de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in de BRP rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch een raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel – kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. [2] Nu de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten voor het tegendeel, heeft het hof er vanuit kunnen gaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het hof heeft aldus zonder schending van het aanwezigheidsrecht kunnen beslissen de zaak buiten aanwezigheid van de verdachte te behandelen en verstek te verlenen, zodat het middel ook in zoverre faalt.
16. Het middel faalt in alle onderdelen.

Slotsom

17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 24 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5019, rov. 3.5, en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,
2.HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163,