16. Het tweede en het derde middel lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Beide middelen zijn gericht tegen ‘s hofs verwerping van het verweer dat sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen die bewijsuitsluiting tot gevolg zouden moeten hebben. Voordat ik de klachten van de middelen bespreek, geef ik hierna eerst het verweer en de weerlegging ervan door het hof weer,
17. Volgens de aan het hof overgelegde pleitnotities is tijdens de terechtzitting van het hof van 24 februari 2020 namens de verdachte het volgende aangevoerd:
“
TEN AANZIEN VAN DE VORMVERZUIMEN
De verdediging handhaaft de op- en bemerkingen met betrekking tot het binnentreden van de politie in de woning van mijnheer in Den Haag. Volgens de verdediging heeft de Politierechter het gestelde ten onrechte niet in zijn oordeel meegenomen althans is niet althans onvoldoende bij vonnis gemotiveerd dat van vormverzuimen geen sprake zou zijn.
Ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van het binnentreden in de woning
Voor het binnentreden van een woning gelden bijzondere regels die zijn neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi).
In casu is dan nog tevens van belang hetgeen ter zake is opgenomen aan bepalingen in de Opiumwet en in de Wet Wapens en Munitie.
Deze regels moeten strikt worden nageleefd. Volgens de verdediging is daarvan in casu geen sprake.
Getoetst aan deze regels en de ter zake bestaande jurisprudentie is en blijft de verdediging van mening dat het politieoptreden in dezen onrechtmatig is geweest.
Allereerst heeft de politie, toen mijnheer de deur open deed op aanbellen van de politie, zich niet gelegitimeerd door middel van een legitimatiebewijs (artikel 1 lid 3 Awbi).
Hetgeen hieromtrent in het Pv wordt vermeld klopt niet.
Het niet tonen van een legitimatie is volgens de wet alleen geoorloofd indien sprake is van een redelijke verwachting dat het eerst legitimeren ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk legitimatie onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 1 lid 2 Awbi).
Van de genoemde uitzonderingen was in casu geen sprake.
Voorts staat vast dat mijn cliënt desgevraagd aan de politie geen toestemming heeft gegeven om de woning te betreden. Dit wordt in het Pv ook met zoveel woorden bevestigd (
pag. 19 Pv).
Dat cliënt geen toestemming heeft gegeven heeft de volgende consequenties.
Schriftelijke machtiging nodig
Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is dan steeds een schriftelijk machtiging vereist.
Deze machtiging moet onder meer bevatten de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe wordt binnengetreden.
De machtiging moet voorts aan de bewoner worden getoond alvorens wordt binnengetreden.
Volgens mijnheer heeft de politie geen machtiging aan hem getoond en had de politie ook geen machtiging bij zich. Het doel van de politie was immers ook niet een huiszoeking. Er is hem alleen mondeling medegedeeld dat hij werd aangehouden en opgehaald om op het politiebureau als verdachte te worden gehoord voor een zaak in Kaatsheuvel in Noord- Brabant! Het ging dus om een hele andere zaak dan de zaak die thans voor ligt.
Slechts in 2 gevallen is geen machtiging vereist, namelijk:
1) indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden; of
2) bij wet aan rechters, leden OM, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden
Ook van deze beide uitzonderingen is in casu geen sprake.
Bij afwezigheid van de bewoner
Bovendien merkt de verdediging op dat de Haagse politie een rechercheteam uit Kaatsheuvel bij afwezigheid van mijnheer (hij was toen al voor verhoor naar het politiebureau gebracht) tot de woning heeft toegelaten.
Wanneer niemand in de woning aanwezig is kan de politie de woning alleen binnentreden bij dringende noodzakelijkheid en wanneer dit uitdrukkelijk is toegestaan in de machtiging.
Ook daarvan was in casu geen sprake!
Binnentreden op grond van Opiumwet
Als het gaat om binnentreden in geval van Opiumwet-zaken is met name artikel 9 van de Opiumwet van belang.
Deze bepaling moet dan in samenhang worden toegepast met de regeling in de Algemene wet op het binnentreden.
De Opiumwet geeft de politie op zich wel ruime bevoegdheid plaatsen te betreden waarvan (dat is wel een uitdrukkelijke voorwaarde) men redelijkerwijs kan vermoeden dat daar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt.
De politie is tevens bevoegd tot inbeslagname van voorwerpen waarmee men vermoedt dat de Opiumwet wordt overtreden.
De politie wist echter in dezen helemaal niet noch kon de politie redelijkerwijs vermoeden dat in de woning van mijn cliënt een overtreding van de Opiumwet plaats vond: de politie stond aan de deur omdat hij diende te worden gehoord door een Politieteam uit Noord-Brabant. Mijnheer was (nogmaals) als verdachte van een hele andere strafzaak die zou zijn gepleegd in Kaatsheuvel aangehouden en naar het politiebureau meegenomen.
[…]
Alleen zoekend rondkijken is toegestaan
De Politie mag na binnentreden alleen zoekend rondkijken om te bezien wat hij in beslag wil nemen.
Voor een daadwerkelijke doorzoeking, waarbij in kasten wordt gekeken, gelden zwaardere eisen.
Mijn cliënt is van mening dat met name aan die zwaardere eisen, die wat hem betreft in dezen van toepassing zijn, in casu niet is voldaan.
In dezen merkt de verdediging nog op dat het circa 2 uur heeft geduurd voordat de machtiging beschikbaar was. In die tijd is de politie gewoon in de woning blijven zitten wachten en de betreffende verbalisanten zullen toch niet met de armen over elkaar hebben gezeten!
Het ligt voor de hand dat de politie al onderzoek in de woning heeft gedaan zonder over een machtiging te hebben beschikt.
Op grond van artikel 9 lid 1 aanhef en onder b van de Opiumwet moet sprake zijn van een woning waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt.
Schriftelijke machtiging is dus vereist èn een redelijk vermoeden van schuld, in die zin dat een redelijke verdenking moet bestaan dat in de woning een hennepkwekerij aanwezig is.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan deze redelijke verdenking niet bestond
De verdediging verzoekt uw Hof om de feiten en omstandigheden van het geval af te wegen en op basis daarvan alsnog tot een gewogen oordeel te komen, waarvan in eerste aanleg geen sprake is geweest. In dezen kan niet worden volstaan met een rechterlijk oordeel “dat geen sprake is van onrechtmatig politieoptreden”.
In het Pv wordt door verbalisanten gerelateerd dat zij een sterke henneplucht in de woning roken.
Cliënt bestrijdt en betwist dat in zijn woning sprake was van een sterke henneplucht of daarvan sprake kan zijn geweest en heeft dit in zijn schriftelijk commentaar ook uitgelegd.
De ruimte waarin planten en stekken door de politie zijn aangetroffen was afgesloten en voorzien van een uitstekend ventilatiesysteem, dat een onderdruk in de kamer met planten realiseert.
Wetenschappelijk is aangetoond dat er NOOIT luchtverplaatsing van een lager drukgebied (kamer met planten) naar een hoger drukgebied (woning) kan plaatsvinden.
Door dit ventilatiesysteem was in de kamer met planten dus sprake van een zgn. onderdruk waardoor henneplucht ónmogelijk in de woning kon komen en daar dus ook niet was te ruiken. Alle uitspraken van de politie over geroken (sterke) henneplucht zijn bezijden de waarheid en kennelijk slechts bedoeld om ongeoorloofd doorzoeken te vergoelijken.
Er wordt in het Pv overigens ook gesproken over een dichtgeplakte deur.
Ook daarvan is geen sprake. Dat is op de gemaakte foto ook te zien (
pag. 65 Pv). Op die foto is alleen te zien dat een draad op de betreffende deurdrempel is getapet, maar wanneer de deur dicht is (en dat was het geval) is dit helemaal niet te zien.
En de deur zelf was niet dicht getapet! Dat is ook op de foto’s te zien.
Bij het betreden van de woning was overigens ook niet een verdachte wijziging elektrische installatie te zien.
Pas later wanneer de meterkast door de politie wordt geopend is geconstateerd dat er wat aan die installatie is gewijzigd en is uitgebreid, overigens - dat benadrukt de verdediging - op een veilige en deskundige wijze. Er is niet maar wat aangerommeld. Ik kom hier later nog op terug.
Er was in dezen ook geen sprake van een anonieme tip.
Kortom:
bij het betreden van de woning was geen sprake van een redelijke verdenking van een overtreding op grond van de Opiumwet.
Hetgeen is gesteld met betrekking tot de relevante wetbepalingen als het gaat om overtreding van de Opiumwet geldt ook met betrekking tot de geconstateerde overtreding van de Wet Wapens en Munitie, derhalve de regeling zoals opgenomen in de Algemene wet op het binnentreden en dan met name artikel 49 van de Wet Wapens en munitie.
Er kan immers alleen huiszoeking worden gedaan op plaatsen waar redelijkerwijs kan worden vermoed dat wapens en munitie op die plaats aanwezig zijn.
Deze situatie deed zich in deze ook niet voor!
Het gevonden pistool met patronen lag zeker niet zichtbaar op of in het nachtkastje, maar achter en onder boeken en andere spullen bedekt in het nachtkastje.
Weliswaar bevat het Pv een foto waarop het vuurwapen en de munitie is te zien, maar die foto is gemaakt
nadatdeze na doorzoeking was gevonden en zichtbaar neergelegd: het pistool en de munitie bevond zich echter nogmaals achterin het nachtkastje verborgen achter en onder andere spullen.
Bij het zoekend rondkijken kan de politie het pistool met munitie dus onmogelijk kunnen hebben gezien.
Er was dan ook geen sprake van een redelijk vermoeden van overtreding van de Wet Wapens en munitie.
In dezen meent de verdediging derhalve dat in dezen ook sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
In dezen is in dat verband ook niet voldaan aan het vereiste van “informed consent”.
De politie had mijn cliënt er namelijk ook op moeten wijzen dat hij niet gehouden is toestemming te verlenen.
Ook dat is in casu niet gebeurd.
Er is derhalve sprake van ernstige inbreuk op het huisrecht.
GEVOLGEN ONRECHTMATIGE BINNENTREDING
De verdediging bepleit op grond van al het voorgaande bewijsuitsluiting ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Dit geldt voor al het bewijs dat in de woning is aangetroffen en wat aan bewijs in beslag is genomen.
PRIMAIRwordt dan ook op grond van
onvoldoende wettig en overtuigend bewijsdoor de verdediging integraal vrijspraak bepleit van al hetgeen aan mijnheer ten laste is gelegd.”
18. Het hof heeft met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er sprake is van onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, als gevolg waarvan de vondst van de hennepkwekerij en de vondst van het wapen met munitie dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het binnentreden in de woning van de verdachte onrechtmatig is geweest, omdat de politie zich niet heeft gelegitimeerd en er geen schriftelijke machtiging is afgegeven. Voorts heeft de raadsman aangevoerd – kort samengevat – dat de vondst van de hennepkwekerij en het wapen met munitie gevolgen zijn geweest van een onrechtmatige doorzoeking van de woning van de verdachte.
Ten aanzien het binnentreden overweegt het hof als volgt.
Op grond van het door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding (p. 15 e.v.), het door verbalisant [verbalisant 3] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van binnentreden in woning (p. 19 e.v.) en het door verbalisant [verbalisant 1] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (p. 40 e.v.) stelt het hof het navolgende vast. Politieambtenaren zijn op 16 november 2018 de woning van de verdachte zonder diens toestemming binnengetreden krachtens een daartoe strekkende machtiging van de hulpofficier van justitie, ten einde de verdachte – jegens wie door de officier van justitie een bevel tot aanhouding buiten heterdaad was afgegeven – aan te houden. De verbalisanten vergezelden de verdachte naar de eerste verdieping van zijn woning zodat hij zich aan kon kleden (p. 40). Bij deze gelegenheid heeft verbalisant [verbalisant 2] zich ten overstaan van de verdachte gelegitimeerd, het doel van binnentreden aan de verdachte medegedeeld en de machtiging aan de verdachte getoond. Het hof ziet geen aanleiding aan de inhoud van deze processen-verbaal te twijfelen. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verweer van de verdediging op dit punt feitelijke grondslag mist.
Ten aanzien van de vondst van de hennepkwekerij en het wapen met munitie overweegt het hof als volgt.
Op grond van het door verbalisant [verbalisant 1] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen stelt het hof het navolgende vast. Aangekomen op de eerste verdieping van de woning van de verdachte roken de verbalisanten een sterke hennepgeur. Nadat de verdachte in de woning buiten heterdaad was aangehouden en aan hem de cautie was medegedeeld, heeft de verdachte op de vraag van verbalisant waarom de ruimte tussen een deur en de vloer was voorzien van tape, geantwoord dat ze maar moesten kijken. De verdachte heeft vervolgens de betreffende deur geopend. Achter de deur zag verbalisant [verbalisant 1] een in werking zijnde hennepplantage. Vervolgens is in een andere ruimte een in werking zijnde stekjeskwekerij aangetroffen. Toen de verbalisant een blik wierp in een slaapkamer in de woning, zag hij in een open nachtkastje onder meer een holster met een vuurwapen en munitie liggen. Het hof ziet geen aanleiding aan de inhoud van dit proces-verbaal te twijfelen. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de vondst van de hennepkwekerij en van het vuurwapen met munitie niet het gevolg is van een doorzoeking van de woning van de verdachte, zodat het verweer van de verdediging ook op dit punt feitelijke grondslag mist.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer van de verdediging reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag moet worden verworpen, nog daargelaten dat de onderbouwing van het verweer niet voldoet aan de daaraan op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad te stellen eisen.”