Conclusie
de buurvrouwen
de buurman) over de vraag wie rechthebbende is op een brug die hun percelen verbindt, en wie gehouden is tot herstel van deze brug. In appel heeft het partijdebat zich toegespitst op de stelling van de buurvrouw dat zij op grond van een erfdienstbaarheid gerechtigd was tot het gebruik van de brug. Die stelling heeft het hof verworpen en daarover wordt in cassatie niet geklaagd. In cassatie gaat het om de vraag of het hof in de grieven van de buurvrouw, afgezien van haar beroep op de erfdienstbaarheid, ook een beroep op mede-eigendom van de brug heeft moeten lezen, als grondslag van de door haar gevorderde verklaring voor recht omtrent de eigendom van de brug en veroordeling van de buurman tot herstel van de brug.
1.Feiten en procesverloop
onderdeel Vvan het petitum gevorderd:
primairte verklaren voor recht dat zij eigenaar is van de westelijke brug en
subsidiairde volledige eigendom aan haar toe te delen.
tussenvonnis van 19 maart 2008(het tweede in een reeks van tien vonnissen) heeft de rechtbank Utrecht, toegespitst op petitum V, geoordeeld dat de buurvrouw noch krachtens overdracht, noch krachtens natrekking, de eigendom van de westelijke brug heeft verkregen (rov. 4.11-4.12) en dat gesteld noch gebleken is dat de brug behoort tot een gemeenschap in de zin van art. 3:185 BW (rov. 4.14).
vermeerderd, aldus dat zij tevens veroordeling van de buurman tot herstel van de westelijke brug heeft gevorderd, met nevenvorderingen (
petitum XI, hierna ook:
de vordering tot herstel). In dat kader heeft de buurvrouw de stelling ingenomen dat zij op grond van een erfdienstbaarheid gerechtigd was tot het gebruik van de westelijke brug. Deze stelling heeft de buurvrouw zowel aan haar primaire beroep op eigendom uit hoofde van natrekking als aan haar subsidiaire vordering tot toedeling ten grondslag gelegd. Tegen deze achtergrond heeft de buurvrouw de rechtbank verzocht om terug te komen van de oordelen in het tussenvonnis van 19 maart 2008 met betrekking tot petitum V. [21]
tussenvonnis van 25 augustus 2010(het derde in de reeks) heeft de rechtbank Utrecht overwogen geen grond te zien om terug te komen van haar oordelen over petitum V (rov. 2.28). De eisvermeerdering (petitum XI) heeft de rechtbank niet toewijsbaar geoordeeld, bij gebreke van een eigendomsrecht van de buurvrouw ten aanzien van de brug (rov. 2.29).
tussenvonnis van 15 februari 2012(het vierde in de reeks) heeft de rechtbank overwogen te zullen terugkomen van haar oordeel in rov. 2.29 van het tussenvonnis van 25 augustus 2010 over de vordering tot herstel (petitum XI). Volgens de rechtbank kan bij de beoordeling daarvan, behalve het beweerde eigendomsrecht (dat de rechtbank verworpen had), ook de gestelde erfdienstbaarheid een rol spelen (rov. 2.9). Dit zal bij eindvonnis kunnen worden beoordeeld (rov. 2.10).
vonnis van 2 april 2014(het negende in de reeks) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het geschil gedeeltelijk beëindigd door de onderdelen I en II van het petitum (betreffende het herstel van de gronddam, het eerste geschilpunt) grotendeels toe te wijzen (dictum onder 3.1-3.3). [27] De rechtbank heeft de buurvrouw in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over petitum XI (rov. 2.8 en dictum onder 5).
volledigeeigendom van de brug herhaald (alinea 1.7 hiervoor), evenals haar beroep op een verplichting tot herstel van de brug uit hoofde van een
erfdienstbaarheid, los van de eigendomsverhoudingen (alinea 1.9 hiervoor). Vervolgens heeft de buurvrouw haar beroep op
gedeeldeeigendom (alinea 1.11 hiervoor) herhaald en nader uitgewerkt. In dat kader heeft de buurvrouw verduidelijkt dat zij, ook bij afwijzing van de vordering tot toedeling (petitum V-subsidiair), een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de brug (petitum XI), enerzijds omdat het onklaar maken van de brug een inbreuk op de gemeenschappelijke eigendom oplevert en anderzijds in verband met de uitoefening van erfdienstbaarheid 378 (zoals door de buurvrouw uitgelegd). [28]
eindvonnis van 17 december 2014heeft de rechtbank de onderdelen III en IV van het petitum (betreffende het betwiste recht van overpad van de buurman) en de onderdelen VII tot en met IX van het petitum (betreffende de erfafscheiding) toegewezen als in het dictum vermeld (onder 3.1 tot en met 3.5). De overige vorderingen heeft de rechtbank afgewezen. [30] Met betrekking tot de
onderdelen V en XIvan het petitum (betreffende de eigendom van de westelijke brug en het gevorderde herstel daarvan) overwoog de rechtbank, kort samengevat, als volgt.
volledigeeigendom (petitum V-primair). [36]
mede-eigendomherhaald:
vice versa). [44]
mede-eigendomgememoreerd:
buurmanzou zijn geleverd (door zijn rechtsvoorgangers, tevens de rechtsvoorgangers van de buurvrouw). [49] Verder is in algemene zin betwist dat de buurvrouw ‘op enigerlei wijze eigenaar geworden is van de westelijke brug, ook niet door toedeling en ook niet door natrekking’. [50]
arrest van 14 januari 2020heeft het hof de in hoger beroep bestreden vonnissen, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, bekrachtigd. [57] Aan deze beslissing heeft het hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
V-primair en XIvan het petitum (rov. 2.3).
vice versa) over perceel K1139 van de buurman (rov. 5.4).
Ad (i) bestanddeelvorming:Als er al sprake van is dat de westelijke brug bestanddeel is van de aangrenzende percelen, geldt dat de brug voor de onverdeelde helft bestanddeel is van beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 (rov. 5.8, vierde volzin).
Ad (ii) natrekking:Ook als de eigendom van de westelijke brug is verkregen door natrekking geldt dat de eigenaren van de beide aangrenzende percelen K1168 en K1139 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van die brug zijn geworden (rov. 5.8, vijfde volzin).
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 2.1is gericht tegen ’s hofs uitleg van de grieven (rov. 5.1 tot en met 5.4) en tegen het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat, door het falen van het beroep van de buurvrouw op erfdienstbaarheid 378, de grondslag is komen te ontvallen aan haar vorderingen onder V (primair) en onder XI (rov. 5.8-5.9).
Onderdeel 2.2behelst een voortbouwende klacht die geen bespreking behoeft.
mede-eigendomvan de westelijke brug. In het verlengde hiervan wordt geklaagd over de afdoening van grief 2 (betreffende petitum XI) in rov. 5.9, waar het hof overweegt dat de buurvrouw aan haar vordering strekkende tot herstel en instandhouding van de brug ‘uitsluitend de door haar gestelde uitleg van erfdienstbaarheid nr. 378’ ten grondslag heeft gelegd. Daarmee miskent het hof volgens de buurvrouw het verdere verloop van het partijdebat in hoger beroep. [63]
Onderdeel 2.1-Istrekt ten betoge dat het hof een derde, ongenummerde grief had moeten lezen in de hiervoor onder 1.16 geciteerde passage in punt 2.4 van de memorie van grieven. In die passage deed de buurvrouw een beroep op de argumenten die zij in eerste aanleg had aangevoerd ter onderbouwing van de gestelde mede-eigendom. Het onderdeel verwijst in dit verband naar de akte na tussenvonnis van 23 april 2014 (hiervoor weergegeven in alinea 1.13), waarin de buurvrouw verduidelijkte dat zij, ook bij afwijzing van haar vordering tot toedeling, een rechtens te respecteren belang had bij herstel van de brug. Hieruit volgt volgens het onderdeel dat de beide grondslagen, volledige eigendom én mede-eigendom, onder de vorderingen V en XI ‘vervat’ zijn. Gelet op de ‘ongenummerde grief’ in punt 2.4 van de memorie van grieven heeft de buurvrouw in hoger beroep ‘geen afstand’ van die beide grondslagen gedaan. Het hof zou een en ander hebben miskend, althans onvoldoende inzicht hebben gegeven in zijn gedachtegang.
welke oordelende buurvrouw in hoger beroep aanvocht, maar niet op
welke grondenzij dat deed. [65] De enkele verwijzing naar de in eerste aanleg aangevoerde ‘argumenten’, zonder vermelding van vindplaatsen en/of een samenvatting daarvan, was in dit geval onvoldoende. [66] Het partijdebat in eerste aanleg was omvangrijk en onoverzichtelijk, enerzijds door de veelheid aan geschilpunten en processtukken [67] en anderzijds doordat de buurvrouw haar stellingen ter onderbouwing van de petita V en XI herhaaldelijk had bijgesteld, en herhaaldelijk om heroverweging van eerdere oordelen van de rechtbank had verzocht (deels met succes). [68] De in punt 2.4 van de memorie van grieven bedoelde argumenten uit de eerste aanleg hebben in het partijdebat in hoger beroep geen zichtbare rol meer gespeeld (afgezien van de discussie over erfdienstbaarheid 378). Tegen deze achtergrond heeft het hof in de bewuste passage geen afzonderlijke grief behoeven te lezen. Onderdeel 2.1-I faalt.
onderdelen 2.1-II tot en met 2.1-IVstrekken ten betoge dat het hof grief 1 ruimer had moeten uitleggen, door daaronder (behalve een beroep op erfdienstbaarheid 378) ook een beroep op
mede-eigendomte begrijpen. De onderdelen voeren daartoe, samengevat, het volgende aan.
mede-eigendom.
volledigeeigendom van de brug – waartoe het hof grief 1 na vermindering van eis ter comparitie beperkt achtte [70] – voor afwijzing gereed (rov. 5.8). Omdat grief 2 volgens het hof uitsluitend in het teken stond van de verworpen uitleg van erfdienstbaarheid 378, achtte het hof ook petitum XI niet toewijsbaar (rov. 5.9).
samenhang: de vordering tot herstel (waarover grief 2) berustte, behalve op de erfdienstbaarheid, mede op de gestelde eigendomsverhoudingen (waarover grief 1). In de toelichting op grief 2, in punt 3.31 van de memorie van grieven (hiervoor geciteerd onder 1.20 en door het hof uitdrukkelijk genoemd in zijn beslissing op het verzoek ex art. 31 en 32 Rv), is deze samenhang geëxpliciteerd, met de stelling dat de buurvrouw, ‘ook als zij geen eigendom heeft’, een rechtens te respecteren belang heeft bij herstel van de brug.
mede-eigendomkon dienen als grondslag van het gevorderde herstel van de brug, lag ook zonder explicitering bepaald voor de hand.
mede-eigenaarvan de westelijke brug is. Het hof heeft het primaire gedeelte van de vordering onder V aldus uitgelegd, dat dit tot een verklaring voor recht omtrent de
volleeigendom beperkt is. Die uitleg is als zodanig niet bestreden in cassatie en ook niet onbegrijpelijk in het licht van het partijdebat. Terzijde merk ik hierbij op dat een beperking van het geding na verwijzing tot petitum XI, met als enige resterende grondslag de gestelde mede-eigendom, de stroomlijning van het partijdebat in de verwijzingsprocedure ten goede komt. Heropening van het partijdebat over petitum V zou nieuwe (of oude) discussies over de eigendomsverhoudingen kunnen uitlokken, een risico dat niet denkbeeldig lijkt gelet op het procesverloop in eerste aanleg.
de minimis non curat praetor’ in dit verband opgeld. [75]