2.4.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2021 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. In aanvulling hierop brengt hij naar voren:
Ik wil wijzen op een vergelijkbare zaak van het hof Amsterdam onder nummer ECLI:NL:GHAMS:2015:339, waarbij het ook ging over de vraag of alleen tegen het vonnis in de strafzaak of ook tegen het vonnis in de ontnemingszaak hoger beroep was ingesteld. Het hof acht in die zaak onder meer van belang dat de vonnissen zijn gewezen op dezelfde datum, zoals dat ook in het onderhavige geval is gebeurd. Ik verzoek het hof mijn cliënt wel te ontvangen in het hoger beroep. De voorzitter houdt de raadsman voor dat in de aan de akte instellen rechtsmiddel gehechte volmacht wordt gesproken over 'bovengenoemde strafzaak' en over een hoger beroep tegen 'de beslissing' van de rechtbank. Daarnaast houdt de voorzitter voor dat zich in het procesdossier stukken bevinden die zien op een door de verdediging aangewende procedure ex artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. In deze procedure is de vraag aan de orde geweest of er hoger beroep is ingesteld tegen het ontnemingsvonnis, waarbij de verdachte – kort samengevat – heeft aangegeven dat dit niet het geval was. Het te ontnemen bedrag is in die procedure vervolgens ter terechtzitting behandeld en bij vonnis van 24 maart 2020 naar beneden bijgesteld door de rechtbank.
De raadsman brengt hierop naar voren:
Destijds was het standpunt van het Openbaar Ministerie dat mijn cliënt niet-ontvankelijk in het hoger beroep was. Deze kwestie hing echter nog in de lucht. Op dat moment was het noodzakelijk voor mijn cliënt om het te ontnemen bedrag naar beneden bijgesteld te krijgen en daarbij was niet zo relevant of er nog mogelijkheden tot beroep waren. Bovendien heeft niet mijn cliënt, maar zijn (voormalig) raadsman, hoger beroep ingesteld. Mijn cliënt wilde wel dat er hoger beroep werd ingesteld.
Op de vraag van de voorzitter wat de betrokkene zich nog kan herinneren over de gang van zaken in de evenbedoelde procedure bij de politierechter verklaart de betrokkene:
Ik kan mij herinneren dat mijn toenmalige advocaat tegen alles hoger beroep zou instellen. Ik hoor nu dat hij dat waarschijnlijk niet heeft gedaan.
Als het gaat om de besproken ontvankelijkheid in de procedure ex artikel 6:6:26 Sv dan zegt me dat niets meer.
Op de vraag van de jongste raadsheer wat op dit moment – mede gelet op de inmiddels bijgestelde betalingsverplichting in de onderhavige ontnemingszaak – nog het materieel belang is van de betrokkene bij het doorzetten van het hoger beroep, brengt de raadsman naar voren:
In mijn visie is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering omdat deze niet binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt bij het hof.
Mijn cliënt krijgt momenteel veel aanmaningen dat hij moet gaan betalen. Er loopt al een nieuwe procedure ex art. 6:6:26 Sv bij de rechtbank. Mijn cliënt heeft een daklozenuitkering en kan niet meer betalen dan dat het CJIB wil.
De betrokkene verklaart dat hij heeft voorgesteld om € 150,- per maand te betalen, maar daar ging het CJIB niet mee akkoord.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de vordering voor. De advocaat-generaal vordert dat de betrokkene niet-ontvankelijk in het hoger beroep wordt verklaard en legt de schriftelijke vordering aan het hof over.
De raadsman krijgt de gelegenheid om hierop te reageren en brengt naar voren:
Ik heb al naar voren gebracht waarom wij de procedure ex art. 6:6:26 Sv hebben aangewend, maar hierbij speelt ook mee dat er in de onderhavige ontnemingszaak in hoger beroep nog een pro forma zitting was aangekondigd. Zolang die nog in de lucht hing konden we niet veel anders doen dan de procedure bij de rechtbank te starten.
De betrokkene krijgt het laatste woord en brengt daarbij naar voren dat hij het jammer vindt dat er door zijn eerdere advocaat een probleem is ontstaan.”