6.2.Het hof heeft in de bewijsoverwegingen van het bestreden arrest de verzoeken waar het in de middelen om gaat telkens eerst samengevat en vervolgens verworpen. Hieronder geef ik de relevante passages uit die bewijsoverwegingen weer. In het kader van feit 1 komen het verzoek tot uitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 1] (onderwerp van het tweede middel ) en het verzoek tot uitsluiting van de herkenningen van [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] (onderwerp van het vierde middel) aan de orde. Bij feit 2 het verzoek tot het uitsluiten van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (onderwerp van het derde middel).
“
Bewiisoverweging
Feit 1 : de zaak [A]
(…)
Standpunt van de verdedigingDoor de verdediging is naar voren gebracht dat niet bewezen kan worden dat de verdachte het oogmerk had op de flessentrekkerij, dan wel dat er sprake is geweest van het medeplegen van flessentrekkerij. [medeverdachte 1] is de enige die heeft verklaard dat de verdachte wetenschap had van de flessentrekkerij. Gelet echter op alle wendingen in het dossier, het onder druk zetten van medeverdachten en getuigen en het proberen te fabriceren van bewijs kan er niet gesproken worden van een voldoende betrouwbare getuigenverklaring, zodat diens verklaringen uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Subsidiair kunnen die verklaringen slechts voor het bewijs worden gebezigd, indien ze mede gegrond zijn op andere bewijsmiddelen.
(…)
De herkenningen van de verdachte door [betrokkene 10], [betrokkene 7] en [betrokkene 9] kunnen niet voor het bewijs gebezigd worden in verband met de onbetrouwbare totstandkoming van de herkenningen. Er is óf sprake geweest van een herhaalde opsporingsconfrontatie waarbij slechts een enkele foto is toegevoegd, óf een éénpersoonsconfrontatie. Beide modaliteiten leveren een extreem suggestieve situatie op. Voorts kan aan de herkenningen geen doorslaggevende bewijswaarde toegekend worden.
Voor het geval het hof één of meer herkenningen door [betrokkene 10], [betrokkene 7] of [betrokkene 9] voor het bewijs bezigt, verzoekt de verdediging [betrokkene 7], [betrokkene 9] en [betrokkene 8] te horen als getuige. [betrokkene 7] zou moeten worden gehoord over zijn herkenning van de verdachte in tweede instantie, [betrokkene 9] over de wijze van introductie bij [A] B.V., over hetgeen er besproken is en over de met [A] B.V. gesloten overeenkomst en [betrokkene 8] over de wijze waarop de verdachte is geïntroduceerd, waarbij de verklaring van deze getuige tevens zou kunnen dienen om de waarde van de herkenning door [betrokkene 10] nader te toetsen.
(…)
Het oordeel van het hof
Met betrekking tot het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 1] overweegt het hof als volgt.
[medeverdachte 1] heeft, na aanvankelijk niet veel te hebben verklaard, op 21 januari 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld die zich in het dossier bevindt. Hij heeft daarin gesteld dat hij aanvankelijk bij de eerste vennootschappen zonder criminele intenties in de bedrijfsvoering was gaan participeren maar dat dit later is veranderd, onder invloed van zijn vader en medeverdachte [medeverdachte 2]. Al spoedig was er een praktijk ontstaan van vennootschappen met een korte levenscyclus waarbij de kern van de bedrijfsvoering bestond uit het bestellen van goederen zonder deze te betalen. Per vennootschap heeft [medeverdachte 1] de gang van zaken kort beschreven. Hij heeft daarbij zichzelf en ook de andere betrokkenen belast. Als getuige, gehoord door de rechter-commissaris op 30 juni 2016, heeft [medeverdachte 1] nader verklaard. Hij heeft gezegd dat alle betrokkenen ervan op de hoogte waren dat het om zogeheten “plof-B.V.’s” ging. Dat geldt ook voor de verdachte; deze raakte op een gegeven moment betrokken bij [A] B.V., alwaar de verdachte één van de inkopers was. Samen met [betrokkene 1] ontving de verdachte 32,5% van de winst. Als motief om “opening van zaken” te geven, noemt [medeverdachte 1] het feit dat de andere verdachten probeerden hem de schuld in de schoenen te schuiven.
Door de verdediging is gewezen op het onder druk zetten van medeverdachten en getuigen en het proberen te fabriceren van bewijs. Naar het hof begrijpt heeft de verdediging hiermee het oog op de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd tussen [medeverdachte 1] en zijn vader, de medeverdachte [medeverdachte 3], gedurende de eerste maanden dat [medeverdachte 1] gedetineerd was. In deze gesprekken wordt kennelijk gesproken over het lopende opsporingsonderzoek. In het onderzoek betrokken subjecten worden, al dan niet aan de hand van een bijnaam, besproken. Meer in het bijzonder gaat het over de verhoren die van hen zullen worden afgenomen en de te verwachten inhoud van hun verklaringen. Uit de gesprekken kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] probeert regie te nemen en zegt wat ieder van hen dient verklaren, kennelijk met het doel om de schade voor hem, [medeverdachte 1], te beperken. Daartoe wordt onder meer afgesproken dat zijn vader enkelen van hen heeft bezocht dan wel gaat bezoeken. Over de gewenste inhoud van hun verklaringen spreekt [medeverdachte 1] in termen als dat betrokkenen “gewoon eerlijk moeten zijn” en “gewoon de waarheid moeten vertellen”. En wat betreft [medeverdachte 2] blijkt de wens van [medeverdachte 1] te zijn dat deze “zijn mond gaat houden” Uit de inhoud van de gesprekken kan voorts worden opgemaakt dat [betrokkene 11], de partner van [medeverdachte 1], en [medeverdachte 3] elk éénmaal [medeverdachte 2] bezoeken. Dit in een poging om [medeverdachte 2]' ertoe te bewegen om te verklaren dat hij er niets mee te maken had en niet weet wat de rol van [medeverdachte 1] is geweest.
In retrospectief, op basis van de verklaringen van [medeverdachte 1] zelf maar ook die van [medeverdachte 2], is het evident dat de eerlijkheid en waarheid waarover [medeverdachte 1] in deze gesprekken heeft gesproken, niet de betekenis hadden die zij in het gangbare spraakgebruik hebben. [medeverdachte 1] wilde betrokkenen manipuleren en controle houden over hetgeen door medeverdachten zou worden verklaard ten behoeve van zijn belangen in zijn eigen strafzaak.
In deze gang van zaken is echter onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat de later door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Juist bezien in het licht van zijn latere verklaringen, waarin hij ook zichzelf belast, kan worden geconcludeerd dat het waarheidsgehalte van hetgeen is gedeeld in de tapgesprekken zeer gering is. Bovendien is duidelijk dat [medeverdachte 1] met zijn vader sprak in een context, die hij als vertrouwelijk beschouwde. Het gaat niet om afgelegde verklaringen waarop hij later geheel of gedeeltelijk is teruggekomen. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en zijn vader zijn latere verklaringen diskwalificeren als bruikbare bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de door [medeverdachte 1] geuite wens dat [medeverdachte 2] zijn mond gaat houden, past in de context van de later door [medeverdachte 2] afgelegde bekennende verklaringen waarin ook [medeverdachte 1] wordt belast.
De verklaringen van [medeverdachte 1] vinden voorts bevestiging in het dossier. In het algemeen wordt de werkwijze zoals die werd gevolgd in de verschillende vennootschappen bevestigd in de verklaringen van [medeverdachte 2]. Op tal van relevante details passen de verklaringen van [medeverdachte 1] in de verklaringen of aangiftes van benadeelde leveranciers en de verklaringen die door de bij de verschillende faillissementen betrokken curatoren zijn afgelegd. Ook wordt verankering geboden door tal van documenten in het dossier waaruit blijkt van de door [medeverdachte 1] beschreven werkwijze waarbij facturen een vertekend beeld dienden te geven van de gang van zaken bij levering van goederen aan afnemers. Tal van nota’s bevatten de opmerking dat een deel contant is betaald en een ander deel per bank zal worden betaald. Dit laatste vond volgens [medeverdachte 1] niet plaats.
De slotsom dient op grond van al het voorgaande te zijn dat de verklaringen van [medeverdachte 1] die hij ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd en voornoemde schriftelijke verklaring, ook waar deze belastend zijn voor de verdachte, bruikbaar zijn voor het bewijs. Ook de verklaringen van de verdachte zelfbieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [medeverdachte 1] motieven heeft of kan hebben gehad om de verdachte op onjuiste gronden te belasten.
(…)
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat herkenningen van de verdachte door [betrokkene 10], [betrokkene 7] en [betrokkene 9] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd in verband met de onbetrouwbare totstandkoming van de herkenningen. De raadsman heeft daartoe in essentie herhaald hetgeen hij reeds ter onderbouwing van de getuigenverzoeken van [betrokkene 7], [betrokkene 8] en [betrokkene 9] heeft aangevoerd ter terechtzitting van 25 februari 2019.
Zoals het hof ter terechtzitting van 28 februari 2019 in het kader van voornoemde getuigenverzoeken heeft overwogen, was er blijkens de ter terechtzitting gedane mededeling van de advocaat-generaal ten tijde van het eerste contact van de FIOD met de getuigen op 7 januari 2015 respectievelijk 6 november 2014 (ter terechtzitting van 28 februari 2019 heeft het hof abusievelijk als datum 5 november 2014 genoemd) nog geen foto van de verdachte beschikbaar. Hij was namelijk nog niet als verdachte in beeld. Deze mededeling is gelet op de datum van aanhouding van de verdachte [verdachte], te weten op 3 juni 2015 en de data van de nadere verhoren van de genoemde getuigen in de maand mei 2015, aannemelijk. In zoverre misten de verzoeken, gedaan op 25 februari 2019, derhalve feitelijke grondslag. Datzelfde geldt voor de herhaalde verzoeken waarop het hof thans dient te beslissen.
Verder is gesteld dat er sprake is van óf een herhaalde opsporingsconfrontatie, óf een éénpersoonsconfrontatie, terwijl beide situaties volgens de raadsman een extreem suggestieve situatie ópleveren. De raadsman heeft deze confrontaties geduid als een zogenaamde “verificatie-confrontatie”.
Het hof overweegt dat de herkenning van [betrokkene 7] niet voor het bewijs zal worden gebezigd, zodat het verweer in zoverre geen bespreking behoeft.
Voorts overweegt het hof, wat er zij van de typering die moet worden gegeven aan de hier bedoelde fotoconfrontatie, dat in het algemeen niet kan worden gezegd dat het bewijs uit een fotoconfrontatie in het kader van opsporing onbetrouwbaar is en niet als bewijs kan worden aangemerkt. Bij een herkenning spelen verschillende elementen een rol. Eén van de factoren die de betrouwbaarheid van een herkenning positiefkunnen beïnvloeden is de mate van bekendheid met de waargenomen persoon. Hoe meer men van de betrokken persoon een beeld heeft, des te minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij geldt dat de op basis van uiterlijke kenmerken gebaseerde kennis waardevoller is, als deze is ontstaan en gevormd bij ontmoetingen in persoon, dan wanneer deze van een foto of andere beelden afkomstig is. Daarnaast kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat een herkenning die steun vindt in andere bewijsmiddelen aan waarde wint.
Samengevat betekent dit dat de bewijswaarde en de bewijskracht van de herkenningen in het licht van hun totstandkoming en in samenhang bezien met het overige beschikbare bewijs dienen te worden beoordeeld.
Tegen deze achtergrond acht het hof, anders dan de raadsman heeft bepleit, de herkenning van de verdachte door [betrokkene 10] en [betrokkene 9] betrouwbaar en zal het deze herkenningen bezigen tot het bewijs. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 10] en [betrokkene 9] in persoon contact hebben gehad met [alias 1]. [betrokkene 10] heeft immers verklaard op 26 september 2014 bij [A] BV geweest te zijn. Aldaar sprak hij met [alias 1] en met hem heeft hij zaken gedaan. [betrokkene 10] verklaarde ongeveer een halfuur tot drie kwartier met [alias 1] gesproken te hebben.
[betrokkene 9] heeft ten overstaan van de verbalisanten verklaard dat hij [alias 1] twee keer heeft gezien op het kantooradres van [A] B.V. Beide keren werd hij ontvangen door [alias 1], één keer voor de levering en één keer met het plaatsen van een koffiemachine.
Zowel [betrokkene 10] als [betrokkene 9] hebben, voordat zij geconfronteerd werden met de foto van de verdachte die zij vervolgens aanwezen als de [alias 1] waarover zij spraken, een specifieke en onderscheidende persoonskenmerken bevattende beschrijving gegeven van [alias 1].
Gelet op hetgeen zojuist is opgemerkt ten aanzien van de ontmoetingen van [betrokkene 10] en [betrokkene 9], in combinatie met de aan de herkenning voorafgegane beschrijving van die [alias 1] door [betrokkene 10] en [betrokkene 9], acht het hof hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de herkenningen onvoldoende om aan de betrouwbaarheid van die herkenningen te twijfelen. Op geen enkele wijze is het hof gebleken dat er door de wijze van tonen van de foto van de verdachte aan [betrokkene 10] en [betrokkene 9] een “extreem suggestieve situatie” is ontstaan, zoals door de raadsman is gesteld.
Daarbij komt dat de herkenningen worden ondersteund door de volgende bewijsmiddelen. Door [medeverdachte 1] is in zijn schriftelijke verklaring van 21 januari 2016 verklaard dat de verdachte zich bij [A] B.V. als inkoper bediende van de naam [alias 1]. Ook medeverdachte [medeverdachte 4] herkent de verdachte op foto F-023 als [alias 1], een persoon die bij [A] B.V. achter een bureau zat. Voorts is door de medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat de bestellingen bij [A] B.V. werden gedaan door hemzelf, [medeverdachte 4] en de verdachte.
Het hof trekt uit het voorgaande de conclusie dat de verdachte zich bij [A] B.V. heeft bediend van de valse naam [alias 1] en zich aldaar samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] bezighield met de inkoop van goederen, die niet werden betaald. Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de raadsman verworpen.
(…)
Feit 2: de zaak [B] B.V.
(…)
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is ter verdediging naar voren gebracht dat de verdachte nimmer gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 2] en nooit gebruik heeft gemaakt van het e-mailadres van [B] B.V. met deze naam. Deze conclusie kan ook niet getrokken worden uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2]. Naar de mening van de verdediging is de verklaring van [betrokkene 2] op essentiële onderdelen onbetrouwbaar en kan die op die punten niet tot het bewijs gebezigd worden. Verwezen is daarbij naar de verklaring zoals [betrokkene 2] die ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft afgelegd, waaruit zou blijken dat de getuige nagenoeg alle vragen die specifiek over de bedrijfsvoering gingen niet kon beantwoorden.
Ook de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zoals die zijn afgelegd bij de FIOD zijn onbetrouwbaar en kunnen niet voor het bewijs worden gebezigd. Hun verklaringen bij de rechter-commissaris dienen met de nodige reserves beoordeeld te worden. Daartoe is aangevoerd dat gelet op de in de FIOD-verhoren weergegeven antwoorden, het niet anders kan dan dat er tijdens de verhoren legio vragen zijn gesteld die niet zijn geverbaliseerd. Een verhoorder probeert vaak met vervolgvragen antwoord te krijgen van een verdachte. Er is dus sprake van sturing. Ook uit de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] kan niet de conclusie worden getrokken dat de verdachte een andere naam heeft gebruikt, de rol heeft gehad die hem door [betrokkene 5] bij de FIOD is toebedeeld en evenmin degene is geweest die de naam Van Gein heeft toebedeeld aan [betrokkene 6]. Op grond van het dossier heeft het er alle schijn van dat de FIOD het oordeel klaar had dat [betrokkene 5] de katvanger zou zijn en [betrokkene 6] een simpele medewerkster, waarbij [betrokkene 3] en de verdachte degenen zijn die het kwade opzet hadden. Dit is vervolgens verweven in de verhoren en thans niet meer te controleren. Er kunnen daarnaast redenen zijn geweest voor [betrokkene 6] en [betrokkene 5] -als gewezen verdachten- om de denktrant van de FIOD te bevestigen.
(…)
Het oordeel van het hof
(…)
Ook het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] onbetrouwbaar dienen te worden geacht, wordt verworpen. Het hof begrijpt dat de verdediging het oog heeft op de verklaring van getuige [betrokkene 6] van 22 juni 2015 en de verklaring van [betrokkene 5] van 4 juni 2015. Op geen enkele wijze is het hof gebleken dat er sprake is geweest van sturing door de FIOD ten aanzien van die verhoren. Dat de verhoren, zoals weergegeven in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, niet in een vraag- en antwoordvorm zijn verwoord, niet verbatim zijn uitgewerkt en/of te lang van aard zijn, wijst geenszins in die richting. De stelling van de raadsman dat [betrokkene 6] en [betrokkene 5] als gewezen verdachten redenen gehad kunnen hebben een denktrant van de FIOD te bevestigen behelst meerdere suggesties. Het dossier biedt op geen enkele wijze aanknopingspunten die voor dergelijke suggesties steun zouden kunnen bieden.”