“De raadsman heeft primair betoogd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de verdediging heeft verdachte zich mogen verdedigen tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 1] en [benadeelde] . Voor zover een beroep op noodweer niet kan slagen omdat het verdedigingsmiddel niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, kan de verdachte een geslaagd beroep doen op noodweerexces. […]
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer vereist de wet dat de verdedigingshandeling is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding.
Het hof gaat voor wat betreft de feitelijke toedracht grotendeels uit van hetgeen ook door de rechtbank is beschreven:
“Op de (...) opnames van de camera aan de buitenzijde van [A] en de camera’s binnen in het café (de ene gericht op de ingang en de andere op de achterzijde) is te zien dat verdachte zich op 18 augustus 2018 op straat bevond, nabij de voordeur van [A] , toen hij werd aangesproken door [betrokkene 1] en [benadeelde] met wie hij eerder, zo hebben zowel verdachte als [betrokkene 1] verklaard, een aanvaring had gehad. [betrokkene 1] kwam dichtbij verdachte staan, waarbij duw- en trekwerk ontstond en verdachte achteruitlopend en gevolgd door [betrokkene 1] en [benadeelde] het café is binnengegaan, terwijl verdachte en [betrokkene 1] elkaar vasthielden. Op dat moment zakte verdachte iets door zijn knieën en trok hij [betrokkene 1] naar binnen. [betrokkene 1] werd door een in het café aanwezige vrouw richting de uitgang geduwd, terwijl [benadeelde] richting verdachte bleef lopen, waarbij hij zijn rechterhand in zijn zak hield. [benadeelde] heeft hierover verklaard dat hij dit deed om verdachte bang te maken dat hij "iets" zou hebben. Verdachte ging hier ook vanuit en heeft vervolgens twee keer met een barkruk op het hoofd van [benadeelde] geslagen. Een andere cafébezoeker heeft zich er in gemengd en heeft de barkruk afgepakt, waarna verdachte nogmaals, met een andere barkruk, meerdere keren heeft uitgehaald richting [benadeelde] , die nog steeds zijn hand in zijn zak had. [betrokkene 1] , die zag dat verdachte zijn neef [benadeelde] sloeg, is hierna opnieuw het café binnengekomen en heeft al rennend bovenhands met een mes op de schouder van verdachte ingestoken, waarna het geweld is gestopt. Dit alles heeft zich afgespeeld binnen een tijdsbestek van ongeveer 1 minuut.”
Verdachte heeft verklaard dat hij buiten het café al een voorwerp zag waarvan hij dacht dat het een mes betrof en dat hij [betrokkene 1] hoorde zeggen: "of ik steek". Hij zag dat deze persoon het voorwerp ter hoogte van zijn buik hield, terwijl hij voor hem stond. Hierop heeft verdachte [betrokkene 1] vastgepakt en naar het café meegetrokken, waar zich mensen en camera's zouden bevinden. Verdachte heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] – voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk – een stekende beweging in zijn richting heeft gemaakt die hij met zijn rechterhand heeft afgeweerd en waarbij hij zijn hand heeft verwond.
Het hof stelt, anders dan de rechtbank, vast dat de verklaring van de verdachte dat voorafgaand aan het door verdachte slaan met de barkruk al een mes in het spel was, niet eenduidig wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel in het dossier. Voor de beoordeling van het feitencomplex acht het hof dit ook niet relevant, gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen.
Op basis van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat verdachte buiten voor [A] dermate intimiderend is benaderd, dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] en zijn neef [benadeelde] . Daartegen mocht verdachte zich verdedigen. Verdachte komt in zoverre een beroep op noodweer toe. Het hof is echter van oordeel dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zeer ernstig heeft overschreden door daarna, in het café, herhaaldelijk op [benadeelde] in te slaan met een barkruk van bijna 6 kilo, in het bijzonder ook tweemaal tegen zijn hoofd – ook nadat door twee omstanders werd geprobeerd verdachte tegen te houden terwijl het slachtoffer stil in de hoek stond, zonder dat er op dat moment ook nog maar enige reële dreiging van het slachtoffer uitging.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer. De vraag is vervolgens of verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a. bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor het handelen van verdachte. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Het hof is van oordeel dat in dit geval de overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, nu niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging van
doorslaggevendbelang is geweest voor de wijze waarop verdachte op de aanranding heeft gereageerd. Het hof heeft daarbij gelet op het gedrag van de verdachte in het geheel.
Het hof stelt daaromtrent vast dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf binnenkomst in [A] met [betrokkene 1] en [benadeelde] tot aan het eind van het incident zeer agressief gedrag vertoont. Tijdens het geweldsincident wordt door meerdere mensen geprobeerd verdachte tegen te houden. Nadat verdachte de eerste klappen met de barkruk niettemin heeft uitgedeeld en deze barkruk van hem wordt afgepakt, pakt hij meteen een andere barkruk, drukt twee man die ingrijpen zonder pardon opzij, gaat weer op aangever af en haalt opnieuw meerdere malen vol uit. Zelfs als aangever naderhand buiten gewond tegen de voorgevel van [A] zit, is verdachte nog zo agressief dat hij, terwijl hij een steekwond in zijn schouder heeft, nog een slag op het raam van de voorgevel geeft. Ook later-die nacht blijft verdachte agressief gedrag vertonen en moeten ook politiemensen en medisch personeel in het ziekenhuis het ontgelden.
De uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedrag als geheel genomen, maakt dat het hof het beoordeelt als in overwegende mate door agressie te zijn gedreven en niet dat het gedrag van verdachte te verklaren is vanuit een hevige (andere) gemoedsbeweging – door hemzelf omschreven als paniek - tenminste niet zodanig dat het door verdachte gebruikte geweld verontschuldigbaar is. Uit het gedrag van verdachte blijkt het hof in het geheel niet dat verdachte bij het meermaals uithalen met de barkruk op de wijze zoals hij gedaan heeft vanuit verdediging gedreven heeft gehandeld.
Dat verdachte zich geïntimideerd heeft gevoeld omdat [benadeelde] gedurende het incident zijn hand in zijn zak hield, maakt de lezing van zijn gedrag niet anders. Verdachte stond immers niet alleen: gedurende het incident in het café zijn verschillende omstanders op verschillende momenten tussenbeide gekomen. Verdachte liet zich aan al dat ingrijpen echter niets gelegen liggen. Hij moet het ingrijpen door omstanders hebben gemerkt: zo is hem een kruk afhandig gemaakt waarna hij meteen een andere kruk heeft gegrepen, en ook is op de beelden te zien dat hij op het moment waarop hij voor de tweede keer op [benadeelde] af gaat, degene die hem dan probeert tegen te houden gericht van zich af duwt. Het gegeven van het voor verdachte merkbare herhaaldelijke ingrijpen door omstanders draagt aldus niet bij aan de aannemelijkheid van het bestaan een zodanige – op verdediging gerichte - gemoedsbeweging dat deze van doorslaggevend belang kan worden geacht voor de manier waarop verdachte heeft gereageerd.
Het hof verwerpt daarom ook het beroep op noodweerexces.”