ECLI:NL:PHR:2020:999

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/05046
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de motivering van de strafoplegging in een cassatieprocedure

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de motivering van de strafoplegging door het hof in een cassatieprocedure. De verdachte, geboren in 1990, was eerder veroordeeld voor vermogensdelicten en kreeg in eerste aanleg een gevangenisstraf van twee maanden opgelegd. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf gevorderd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet voldoende passend was. De eerste deelklacht van de verdachte betrof de begrijpelijkheid van de opgelegde straf in het licht van de vordering van de advocaat-generaal. Het hof heeft echter geconstateerd dat de gevorderde straf niet passend was en dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de ernst van het bewezenverklaarde en de recidive van de verdachte. De tweede deelklacht betrof het verzuim van het hof om te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat in cassatie niet kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als daar in de eerdere procedures geen verweer over is gevoerd. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat er geen gronden zijn aangetroffen die aanleiding geven tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05046
Zitting3 november 2020

CONCLUSIE

E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 oktober 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven weken.
Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelkeert zich tegen de motivering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf en valt in twee deelklachten uiteen.
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachte door zijn handelwijze de eigenaren van [A] vermogensschade heeft toegebracht;
- de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin en hij er geenszins blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in te zien.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 15 augustus 2019, waaruit blijkt dat hij eerder meerdere malen door een strafrechter in verband met vermogensdelicten onherroepelijk tot een gevangenisstraf is veroordeeld;
- de overige persoonlijke omstandigheden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Gelet [op] de hiervoor overwogen ernst van het bewezenverklaarde en recidive acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende passend. Op grond van genoemde ernst en recidive kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de duur als hierna vermeld. Het hof heeft hierbij acht geslagen op de (geringe) overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.”
5. De eerste deelklacht luidt dat de door het hof opgelegde gevangenisstraf niet begrijpelijk is in het licht van de overweging dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf onvoldoende passend is.
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2019 heeft de advocaat-generaal aldaar het woord tot requisitoir gevoerd en bij die gelegenheid naar voren gebracht dat het vonnis kan worden bevestigd met aanvulling van de bewijsmiddelen. Onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich een ‘Vordering ter terechtzitting’. Dit stuk houdt in dat de advocaat-generaal vordert dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen. Aan de verdachte is in eerste aanleg een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden opgelegd.
7. Met de overweging dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf “niet voldoende passend” is, heeft het hof kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat een van de door de advocaat-generaal gevorderde straf afwijkende straf zal worden opgelegd. Dat de gevorderde straf niet voldoende passend is, impliceert niet (altijd) dat de op te leggen straf
hogerdient te zijn dan gevorderd. Kennelijk heeft het hof de met de vordering tot bevestiging van het vonnis (impliciet) gevorderde gevangenisstraf van twee maanden niet voldoende passend geacht, omdat deze hoger was dan het hof gepast vond. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Overigens ontgaat mij welk belang de steller van het middel met deze klacht voor ogen staat.
8. De eerste deelklacht treft geen doel.
9. De tweede deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd te vermelden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
10. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [1]
11. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 oktober 2019 blijkt dat de zaak is behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman. Niet blijkt dat daar door of namens de verdachte verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. [2]
12. Het middel faalt in beide onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309 (rov. 3.9), HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.De raadsman heeft slechts opgemerkt dat het vonnis in 2017 is gewezen, dat het inmiddels oktober 2019 is, dat het nu beter gaat met de verdachte en dat de verdachte probeert zijn zaken op de rit te krijgen. De raadsman heeft het hof verzocht “hiermee” rekening te houden. Een verweer omtrent de overschrijding van de redelijke termijn valt daarin niet te herkennen, zodat ik aanneem dat het hof ambtshalve tot de constatering van de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase is gekomen.