ECLI:NL:PHR:2020:994

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
19/05509
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van hoger beroep en strafmotivering in strafzaken

In deze zaak gaat het om de intrekking van het hoger beroep door de verdachte, die per e-mail aan het hof heeft laten weten van het hoger beroep af te willen zien. De voorzitter van het hof heeft de zaak echter laten uitroepen, omdat er geen akte van intrekking was ontvangen. De verdachte was niet verschenen, en het hof heeft de zaak bij verstek inhoudelijk behandeld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, gelet op de inhoud van de e-mail. Het hof heeft echter geoordeeld dat het belang van de benadeelde partij een tweede inhoudelijke behandeling vereiste. De strafmotivering van het hof is ook aan de orde, waarbij de verdachte een geldboete van € 250,00 is opgelegd, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, en de financiële draagkracht van de verdachte. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de motivering van de straf niet onbegrijpelijk is, ook al is dezelfde straf opgelegd als in eerste aanleg. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05509
Zitting17 november 2020

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 27 november 2019 de verdachte wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen en opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort, vernielen” veroordeeld tot een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof de zaak in hoger beroep heeft berecht, terwijl de verdachte zijn hoger beroep vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting heeft ingetrokken.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 8 juli 2019 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (vet en cursief zoals in het origineel):
“De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
wonende te [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ,
is niet verschenen.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat de benadeelde partij [benadeelde] voorafgaand aan het uitroepen van de zaak weer huiswaarts is gekeerd, omdat de deurwaarder door een misverstand aan de benadeelde partij heeft medegedeeld dat het hoger beroep door de verdachte is ingetrokken.
De voorzitter deelt mede:
In de onderhavige zaak is — voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting — op 8 juli 2019 om 11:45 uur ter griffie van dit gerechtshof een e-mail binnengekomen van “ [verdachte] ” (
het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) emailadres: [...] , met de volgende inhoud:

Onderwerp: Parket nummer 20 002899-17
Geachte wil van het hoger beroep afzien ivm met eerste uitspraak want hoe ik het ook draai of wil keren gaat dit om een boete van 250 e.
Hetgeen niet niet wil zeggen dat ik mij schuldig acht!!!! Er is dan ook nooit bewijs geleverd van etc.. Of eisende partij moet dit intrekken gezien deze zaak al verjaard is!
Aangezien wij in [plaats] wonen en in collectieve zitten wil ik dit bedrag in 5 x betalen. Graag contact opnemen met cjib alwaar ik bekend ben.
Mvgr [verdachte]
[a-straat 1]
[postcode] [plaats]
Sent from my Huawei phone
De voorzitter stelt vast dat het hof geen akte van intrekking van het hoger beroep heeft
ontvangen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen
verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De voorzitter deelt mede dat het hof kennis heeft genomen van de stukken van de zaak. Met
instemming van de advocaat-generaal worden deze stukken als voorgehouden beschouwd.
De advocaat-generaal deelt mede:
Gelet op gelet de inhoud van de voormelde e-mail, waarin de verdachte te kennen
heeft gegeven dat de bezwaren tegen het bestreden vonnis niet langer worden
gehandhaafd, meen ik dat de verdachte van het hoger beroep wil afzien. Ik vorder
dan ook dat het hof de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal
verklaren.
De voorzitter deelt mede:
De benadeelde partij [benadeelde] heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd. Door
de politierechter is een bedrag van € 91,01 toegewezen, kennelijk ziet dat op de
ramen van de voordeur. De politierechter heeft de benadeelde partij in de vordering
ten aanzien van de overige gevorderde materiële niet-ontvankelijk verklaard en de
vordering ten aanzien van de gevorderde immateriële schade afgewezen.
Desgevraagd deelt de advocaat-generaal mede:
Ik heb dit meegewogen bij de afweging of de verdachte niet-ontvankelijk verklaard
dient te worden in zijn hoger beroep. In het geval dat de verdachte zijn hoger beroep
had willen handhaven, was mijn voornemen te vorderen dat € 91,01 aan de
benadeelde partij zou worden toegewezen en dat de benadeelde partij in het overige
deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. (…)
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal het volgende:
De politierechter heeft de vordering ten aanzien van de materiële schadeposten
‘garagedeur’ en ‘makelaarskosten’ niet toegewezen. Verandert dat uw standpunt?
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik zie in de vordering van de benadeelde partij geen bijzonder belang dat
inhoudelijke behandeling vereist.
(…)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 22 juli 2019 te 9:00 uur.”
5. Op 22 juli 2019 heeft het hof een tussenarrest gewezen en daarin het volgende overwogen (cursief als in origineel):
“In de onderhavige zaak is - voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting - op 8 juli 2019 om 11:45 uur ter griffie van dit gerechtshof een e-mail binnengekomen van ‘ [verdachte] ’ (
het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) emailadres: [...] , met de volgende inhoud:

Onderwerp: Parket nummer 20 002899-17
Geachte wil van het hoger beroep afzien ivm met eerste uitspraak want hoe ik het ook draai of wil keren gaat dit om een boete van 250 e.
Hetgeen niet niet wil zeggen dat ik mij schuldig acht!!!! Er is dan ook nooit bewijs geleverd van etc.. Of eisende partij moet dit intrekken gezien deze zaak al verjaard is!
Aangezien wij in [plaats] wonen en in collectieve zitten wil ik dit bedrag in 5 x betalen. Graag contact opnemen met cjib alwaar ik bekend ben.
Mvgr [verdachte]
[a-straat 1]
[postcode] [plaats]
Sent from my Huawei phone
Het hof is niet gebleken van een akte van intrekking van het hoger beroep. Het door verdachte ingestelde hoger beroep kan daarom niet als ingetrokken gelden. Door een misverstand is deze e-mail echter door de deurwaarder van het hof opgevat als een intrekking van het hoger beroep en heeft hij aan de bij het hof voor de terechtzitting verschenen benadeelde partij [benadeelde] medegedeeld dat de zaak door de verdachte is ingetrokken, waarop de benadeelde partij voorafgaand aan het uitroepen van de zaak weer huiswaarts is gekeerd.
Het hof heeft de zaak bij verstek - in afwezigheid van de verdachte en de benadeelde partij, die de vordering in hoger beroep schriftelijk heeft gehandhaafd - inhoudelijk behandeld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof toepassing zal geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de verdachte in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren, gelet op de inhoud van de voormelde e-mail, waarin de verdachte te kennen heeft gegeven dat de bezwaren tegen het bestreden vonnis niet langer worden gehandhaafd. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting medegedeeld dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de zaak niet meer inhoudelijk wordt behandeld en dat zij ook voor het overige geen bijzonder belang ziet hetwelk een tweede inhoudelijke behandeling vereist.
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het belang dat de benadeelde partij in de zaak heeft een tweede inhoudelijke behandeling vereist. In het bijzonder acht het hof het noodzakelijk dat de benadeelde partij [benadeelde] op een nadere terechtzitting van het hof in de gelegenheid wordt gesteld de door hem ingediende - en in hoger beroep gehandhaafde - vordering van in totaal € 3.737,49 nader toe te lichten, gelet op de omstandigheid dat de verdachte in eerste aanleg door de politierechter is veroordeeld ter zake van vernieling van enig goed toebehorende aan [benadeelde] en de vordering van de benadeelde partij ter zake van geleden materiële schade door de politierechter is toegewezen tot een bedrag van € 91,01 en de benadeelde partij voor een bedrag van € 2.251,48 aan materiele schade niet ontvankelijk is verklaard en de vordering voor het overige is afgewezen.
Het onderzoek zal daarom worden hervat op een nog nader te bepalen terechtzitting van dit gerechtshof als na te melden.”
6. Het middel draait in de kern om de vraag of het hof de onderhavige zaak in hoger beroep inhoudelijk had mogen behandelen. De steller van het middel meent dat het hof het hoger beroep als ingetrokken had moeten beschouwen vanwege de voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep ontvangen e-mail van de verdachte, waarin hij aangeeft van het hoger beroep te willen afzien. Op grond daarvan had het hof (ik begrijp: de voorzitter) de zaak in afwachting van de akte van intrekking op 8 juli 2019 niet mogen laten uitroepen, althans de verdachte niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn beroep.
7. Bij de beoordeling van het middel dient acht te worden geslagen op de volgende wettelijke bepalingen.
- Art. 270 Sv:
“De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte”.
- Art. 453, eerste lid, Sv:
"Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.”
- Art. 454, eerste, tweede, derde en vierde lid, Sv:
"1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
2. In het geval van artikel 453, tweede lid, wordt de verklaring afgelegd op de griffie van het gerechtshof. De griffier van het gerechtshof doet hiervan mededeling aan de griffier van het gerecht, bedoeld in het eerste lid.
3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Intrekking en afstand kunnen door degene die is ingesloten in een van de in artikel 451a, eerste lid, genoemde gestichten ook geschieden door middel van een schriftelijke verklaring die hij doet toekomen aan het hoofd van het gesticht; artikel 451a, tweede, derde, en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 450, eerste, derde en vierde lid, Sv:
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
2. […]
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.
4. De volmacht, bedoeld in het derde lid, kan worden overgedragen met behulp van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening. De ontvangst van de volmacht wordt bevestigd. Als de dag en het tijdstip waarop de volmacht is ontvangen gelden de dag en het tijdstip van vastlegging van de volmacht in de aangewezen elektronische voorziening. De volmacht wordt bij de processtukken gevoegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het gebruik van de elektronische voorziening.
[…].”
- Art. 451 Sv:
“1. Van iedere verklaring of inlevering, als bedoeld in de beide voorgaande artikelen, maakt de griffier eene akte op, die hij met dengene, die de verklaring aflegt of het bezwaarschrift inlevert, onderteekent. Indien deze niet kan teekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld. De griffier vraagt aan degene die de verklaring aflegt, naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting kan worden toegezonden.
2. De schriftelijke volmacht in het eerste lid van het voorgaande artikel bedoeld, of, zoo zij voor een notaris in minuut is verleden, een authentiek afschrift daarvan, wordt aan de akte gehecht.
3. Is hoger beroep of beroep in cassatie gedaan bij aangetekende brief, zo tekent de griffier onverwijld dag en uur van ontvangst op de brief aan.
4. De akte of de aangeteekende brief wordt bij de processtukken gevoegd.
5. Van ieder aangewend rechtsmiddel wordt dadelijk aanteekening gedaan in een daartoe bestemd, op de griffie berustend register hetwelk door de belanghebbenden kan worden ingezien.
8. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, [1] dient bij de beoordeling van het middel het volgende te worden vooropgesteld:
“2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van voormelde Wet (gedoeld wordt op de Wet stroomlijnen hoger beroep, [2] D.P.), houdt in:
- met betrekking tot het instellen van het rechtsmiddel van hoger beroep:
‘3.4 Instellen appel
(...)
Ingevolge artikel 449, eerste lid, Sv moet het rechtsmiddel worden aangewend door een verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, van het afleggen van welke verklaring ingevolge artikel 451, eerste lid, Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt die hij met degene die de verklaring aflegt ondertekent. Ingevolge artikel 450, onder a, Sv kan het aanwenden van een rechtsmiddel echter ook geschieden door een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Een wezenlijk onderdeel van de vormvoorschriften rond het instellen van een rechtsmiddel is dat de griffier van de afgelegde verklaring een akte opmaakt, artikel 451 Sv. Eerst door het opmaken en, behoudens een beletsel waarvan melding zal moeten worden gemaakt, door de comparant ondertekenen van die akte is het rechtsmiddel werkelijk ingesteld. (...)
Het instellen van een rechtsmiddel als hoger beroep is dus geen eenzijdige handeling, maar vereist de medewerking van de griffier. Zonder diens tussenkomst kan het instellen van een rechtsmiddel niet worden voltooid. In dat opzicht vertoont het indienen van bijvoorbeeld een (cassatie)schriftuur een verschil met het aanwenden van een rechtsmiddel. Bij de indiening van een schriftuur wordt van de griffier niet méér verlangd dan het maken van een aantekening betreffende dag en uur van de ontvangst op het geschrift zelf en in een register (artikel 452 Sv).’ (Kamerstukken II 2005-2006, 30320, nr. 3, p. 27)
[….]
2.4.4. Samengevat komt het huidige wettelijke systeem dus hierop neer dat de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf kunnen beperken doch uitsluitend — binnen de door de wet getrokken grenzen — door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring […]. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden.
Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat indien na de aanvang van de behandeling van het hoger beroep bezwaren niet worden gehandhaafd, een dergelijke ‘intrekking’ onder omstandigheden tot toepassing van art. 416, tweede en derde lid, Sv kan leiden — om welke toepassing procespartijen bovendien kunnen verzoeken. Voor zover het daarbij gaat om een gedeeltelijke ‘intrekking’, gelden daarbij de wettelijke grenzen van art. 407 Sv over de mogelijkheden om het appel te beperken. In dit verband moet ook worden gewezen op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad waarin met betrekking tot art. 416, tweede en derde lid, Sv is beslist dat de rechter niet uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte of de officier van justitie kan uitspreken, maar dat een dergelijke beslissing ook na dat onderzoek kan worden gegeven (vgl. HR 2 februari 2010,
LJNBK 0910,
NJ2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010,
LJNBN0019,
NJ2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.”
9. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 8 juli 2019 blijkt dat het hof vóór het moment van aanvang van de behandeling van het hoger beroep, te weten met het uitroepen van de zaak, [3] heeft kennisgenomen van een op die dag om 11:45 uur door de griffie van het hof ontvangen e-mail, waarin de verdachte aangeeft dat hij van het hoger beroep wenst af te zien. [4] Tevens blijkt uit dit proces-verbaal dat het hof bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet de beschikking had over een akte van intrekking van het hoger beroep.
10. Allereerst ga ik in op de vraag of de verdachte door middel van zijn e-mail aan de griffie van het hof geacht moet worden zijn hoger beroep tijdig, te weten voor aanvang van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep, te hebben ingetrokken. Gelet op hetgeen ik voorop heb gesteld, is dat niet het geval. De intrekking van het hoger beroep is immers geen eenzijdige handeling, maar vergt, gelet op art. 451 Sv, een door de griffier opgemaakte akte.
11. Bepalend voor de vraag of de voorzitter de zaak van de verdachte ter terechtzitting van 8 juli 2019 had mogen laten uitroepen, is daarmee of deze op dat moment beschikte over een akte intrekking van het hoger beroep. Nu dit niet het geval was, heeft de voorzitter, in weerwil van hetgeen de steller van het middel aanvoert, kennelijk en niet-onbegrijpelijk geoordeeld dat het hoger beroep niet (tijdig) is ingetrokken en vervolgens de zaak laten uitroepen.
12. Uit het tussenarrest van 22 juli 2019 blijkt dat het hof ook nadien niet de beschikking heeft gekregen over een akte intrekking van het hoger beroep. Hieruit kan worden afgeleid dat naar aanleiding van het e-mailbericht van de verdachte geen akte intrekking is opgemaakt. Hoewel het betreffende e-mailbericht van de verdachte, gelet op de inhoud daarvan, bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een bijzondere schriftelijke volmacht tot intrekking als bedoeld in art. 450, derde lid, Sv, valt het ontbreken van een akte intrekking wel te verklaren. Het e-mailbericht is immers betrekkelijk kort voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting ontvangen ter griffie van het hof, terwijl de akte intrekking, gelet op art. 454, eerste lid, Sv, dient te worden opgemaakt door de griffier van de rechtbank. Daarmee is het aannemelijk dat het de griffier van de rechtbank vervolgens aan tijd heeft ontbroken om nog vóór aanvang van dat onderzoek, dat op diezelfde dag voor 14:30 uur gepland stond, een akte intrekking op te maken. Dit dient onder de gegeven omstandigheden voor risico van de verdachte te komen.
13. Veelal blijft het ontbreken van een akte intrekking bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting voor de verdachte zonder gevolgen, omdat het hof op basis van een bericht van de verdachte waaruit blijkt dat hij geen belang meer hecht aan de behandeling van zijn hoger beroep, hem op grond van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk kan verklaren in het hoger beroep. In de onderhavige zaak bleek het hof daartoe evenwel niet bereid in verband met het belang van de benadeelde partij, zo blijkt uit zijn tussenarrest van 22 juli 2019.
14. Door pas op een zeer laat moment een e-mailbericht, inhoudende zijn wens tot intrekking van het hoger beroep, te versturen, heeft de verdachte in feite de regie over de vraag of zijn zaak in hoger beroep inhoudelijk wordt behandeld uit handen gegeven aan het hof. Het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in zijn hoger beroep op grond van art. 416, tweede lid, Sv is immers een bevoegdheid van het hof en geen verplichting.
15. Het middel faalt.
16. Het
tweede middel, dat klaagt dat het bewezenverklaarde, in het bijzonder het daderschap van de verdachte, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
17. Het
derde middelklaagt dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, in het bijzonder doordat het hof net als in eerste aanleg een geldboete van € 250,00 heeft opgelegd, terwijl in hoger beroep de redelijke termijn fors is overschreden en art. 63 Sr toepasselijk is geworden.
18. In het bestreden arrest heeft het hof de opgelegde geldboete als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het beschadigen van een garagedeur en het vernielen van twee ruiten in de voordeur van aangever [benadeelde] . Verdachte heeft daarmee laten zien geen enkel respect te hebben voor de eigendommen van een ander.
Bij de straftoemeting heeft het hof rekening gehouden met:
de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 september 2019, reeds eerder ter zake van een soortgelijk strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld, doch niet kort voor het onderhavige feit (immers in 2001);
de omstandigheid dat uit voornoemd Uittreksel volgt dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is;
de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep, evenals de lange termijn tussen het wijzen van het vonnis door de politierechter en de betekening daarvan aan verdachte.
Alles overwegende kan het hof zich – net als de advocaat-generaal – vinden in de door de politierechter opgelegde geldboete ter hoogte van € 250,00. Naar het oordeel van het hof is deze straf, ook in hoger beroep, passend en geboden gelet op de aard en ernst van het feit.
Bij de vaststelling van de hoogte van die geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan uit het dossier is gebleken.”
19. De steller van het middel klaagt over de strafmotivering. Die zou als geheel niet begrijpelijk zijn doordat het hof dezelfde straf heeft opgelegd als in eerste aanleg, terwijl – anders dan in eerste aanleg – art. 63 Sr van toepassing is en het toegewezen deel van de vordering benadeelde partij fors hoger is dan in eerste aanleg, zodat de verdachte er in het enkel door hemzelf ingestelde hoger beroep in totaliteit fors op achteruit is gegaan. Een rechterlijk pardon of een geheel voorwaardelijke straf had daarom volgens de steller van het middel meer in de rede gelegen. Voorts heeft het hof niet gemotiveerd of en in hoeverre de twee geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn (die tussen het wijzen van het vonnis en de betekening daarvan aan de verdachte, alsmede die voor de berechting in hoger beroep) tot strafvermindering hebben geleid.
20. Art. 63 Sr luidt aldus:
“Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.”
21. Het hof heeft blijkens de strafmotivering rekening gehouden met art. 63 Sr. Dit blijkt ook uit de vermelding van dit artikel onder de toepasselijke wettelijke voorschriften in het arrest. Nu dit artikel daarbij niet dwingt tot de oplegging van een minder zware sanctie dan het hof heeft opgelegd, valt zonder toelichting van de steller van het middel, die ontbreekt, niet in te zien waarom toepasselijkheid van art. 63 Sr in hoger beroep de opgelegde straf onbegrijpelijk maakt en faalt het middel in zoverre.
22. Voor zover het middel klaagt dat de motivering van de straf onbegrijpelijk is omdat in hoger beroep dezelfde straf is opgelegd als in eerste aanleg, terwijl het toegewezen deel van de vordering van de benadeelde partij fors hoger is dan in eerste aanleg, faalt het eveneens, omdat het eraan voorbij gaat dat beide beslissingen op los van elkaar staan. Op de vordering van de benadeelde partij is in het arrest dan ook afzonderlijk beslist. Daarbij merk ik nog op dat het hof bij de vaststelling van de hoogte van de opgelegde geldboete wel uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan uit het dossier is gebleken.
23. Blijkens de toelichting op het middel acht de steller van het middel de strafmotivering mede ontoereikend gemotiveerd omdat het hof niet heeft aangegeven “of en in hoeverre de twee geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn tot strafvermindering hebben geleid (en evenmin overwogen te volstaan met de constatering van die overschrijding)”, terwijl dit gelet op ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.24, zeker nu tussen het vonnis en het bestreden arrest bijna 8 jaren zijn verstreken, wel vereist is met het oog op de begrijpelijkheidstoets in cassatie.
24. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. In cassatie kan het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [5]
25. In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis (Redelijke termijn II), waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.24 voorts het volgende overwogen:
“Naast hetgeen onder 3.8 is overwogen omtrent de motiveringseisen die te dezen worden gesteld, verdient met het oog op de door de Hoge Raad uit te oefenen controle nog opmerking dat in geval van vermindering van de straf dan wel het ontnemingsbedrag wegens overschrijding van de redelijke termijn de rechter in zijn uitspraak behoort aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd of het ontnemingsbedrag is verminderd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd onderscheidenlijk welk ontnemingsbedrag zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
26. Gelet op de strafmotivering heeft het hof bij de strafbepaling onder meer rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep en met de lange termijn tussen het wijzen van het vonnis door de politierechter en de betekening daarvan aan verdachte. Alle omstandigheden overziende heeft het hof geoordeeld dat in hoger beroep dezelfde straf dient te worden opgelegd als in eerste aanleg door de politierechter was opgelegd, te weten een geldboete van € 250,00. In dit oordeel ligt besloten dat het hof zonder strafmatigende factoren, zoals de overschrijding van de redelijke termijn, een zwaardere straf dan voormelde geldboete zou hebben opgelegd.
27. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, maakt de omstandigheid dat het hof niet heeft aangegeven welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, de strafmotivering nog niet zonder meer onbegrijpelijk. In het onderhavige geval heeft het hof bij de bepaling van de straf niet alleen ambtshalve rekening gehouden met de door het hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, maar daarnaast ook met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder ter zake van een soortgelijk strafbaar feit onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen moet worden geacht ten nadele van de verdachte te werken. Daarmee acht ik de motivering van de opgelegde geldboete van € 250,00 niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het middel.
28. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
29. Het
vierde middelklaagt dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. Het middel slaagt om de redenen die uiteen zijn gezet in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
30. Het eerste middel, het tweede middel en het derde middel falen en het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
31. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie: HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709,
2.Wet van 5 oktober 2006,
3.In het kader van Modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt voorgesteld om het moment van behandeling van de zaak eerder te laten aanvangen. In hoger beroep neemt de berechting dan een aanvang doordat de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken aan de verdachte wordt betekend (artikel 5.4.10, eerste lid). Vgl. de op Rijksoverheid.nl gepubliceerde ambtelijke versie van de memorie van toelichting van juli 2019, p. 854.
4.Uit de stukken van het geding blijkt dat de aanvang van de behandeling ter terechtzitting op 8 juli 2019 stond gepland voor 14:30 uur.
5.Zie: HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,