Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelklaagt dat het hof de zaak in hoger beroep heeft berecht, terwijl de verdachte zijn hoger beroep vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting heeft ingetrokken.
het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) emailadres: [...] , met de volgende inhoud:
Onderwerp: Parket nummer 20 002899-17
het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) emailadres: [...] , met de volgende inhoud:
Onderwerp: Parket nummer 20 002899-17
LJNBK 0910,
NJ2010/88 betreffende het derde lid van art. 416 Sv en HR 28 september 2010,
LJNBN0019,
NJ2010/536 betreffende het tweede lid van art. 416 Sv). In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.”
tweede middel, dat klaagt dat het bewezenverklaarde, in het bijzonder het daderschap van de verdachte, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
derde middelklaagt dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd, in het bijzonder doordat het hof net als in eerste aanleg een geldboete van € 250,00 heeft opgelegd, terwijl in hoger beroep de redelijke termijn fors is overschreden en art. 63 Sr toepasselijk is geworden.
NJ2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis (Redelijke termijn II), waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen, heeft de Hoge Raad in r.o. 3.24 voorts het volgende overwogen:
vierde middelklaagt dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. Het middel slaagt om de redenen die uiteen zijn gezet in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.