ECLI:NL:PHR:2020:851

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
19/03015
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest wegens onbegrijpelijke appeldagvaarding en terugwijzing naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2020 een conclusie getrokken over de geldigheid van de appeldagvaarding in een strafzaak. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar de Hoge Raad oordeelt dat de appeldagvaarding niet op de juiste wijze is betekend. De appeldagvaarding was op de dag van de zitting aan de griffier van de rechtbank uitgereikt, terwijl de behandeling van de zaak volgens de dagvaarding eerder had moeten plaatsvinden. Dit leidde tot de conclusie dat het hof geen toepassing had mogen geven aan artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De zaak betreft een verdachte die geboren is in 1954 en niet aanwezig was op de zitting. De advocaat-generaal had verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, wat door het hof werd toegewezen. De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat de gang van zaken rondom de betekening van de dagvaarding niet correct was, wat de niet-ontvankelijkheid van de verdachte onterecht maakte. De zaak wordt nu terugverwezen naar het hof voor herbehandeling.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/03015 E
Zitting29 september 2020

CONCLUSIE

B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de verdachte.
1. Bij arrest van 3 juni 2019 heeft de economische kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de Rechtbank Noord-Nederland van 10 juli 2018. [1]
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het
middelklaagt dat het hof geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv omdat de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep niet op een juiste wijze is betekend, waardoor de verdachte – zonder dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt – bij aanvang van de zitting van het hof geen bewaren heeft kunnen opgeven tegen het vonnis van de rechtbank. In de schriftuur wordt gesteld dat de dagvaarding de verdachte niet voorafgaand aan de behandeling van de zaak heeft bereikt en dat zij niet op de hoogte was van het feit dat de zaak op 3 juni 2019 door het hof zou worden behandeld.
4. Voorafgaand aan de bespreking van het middel merk ik het volgende op. De steller van het middel heeft een kopie van de betekeningsstukken in hoger beroep opgevraagd. Door een administratieve vergissing zijn de betekeningsstukken van een andere zaak tegen de verdachte, die door het hof gelijktijdig is behandeld met de onderhavige zaak en die ook in cassatie aanhangig is, in het digitaal dossier geplaatst. De steller van het middel heeft zich bij de beschrijving van de gang van zaken bij de betekening van de appeldagvaarding in de onderhavige zaak gebaseerd op de in het digitaal dossier geplaatste betekeningsstukken. Nadat voornoemde administratieve vergissing werd opgemerkt, zijn de juiste betekeningsstukken alsnog in het digitaal dossier geplaatst. De rolraadsheer heeft de steller van het middel hierop een nadere termijn verleend om de schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel het middel in te trekken. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Gelet op het voorgaande moet het middel als gehandhaafd worden beschouwd, met dien verstande dat de in de schriftuur beschreven gang van zaken bij de betekening thans geacht kan worden te zijn gebaseerd op de betekeningsstukken van de onderhavige zaak. Ik merk hierbij op dat uit de akten van uitreiking behorende bij de appeldagvaarding in de onderhavige zaak en bedoelde andere zaak blijkt dat de gang van zaken bij de betekening in beide zaken overeenkomt.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juni 2019 houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ,
is niet verschenen.
De
voorzitterdeelt mee dat verdachte op correcte wijze is gedagvaard voor de zitting van vandaag.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De
voorzitterbeveelt dat deze zaak gelijktijdig wordt behandeld met de zaak van de verdachte onder parketnummer 21-003904-18, zonder deze zaken te voegen.
De
advocaat-generaaldraagt de zaak voor. Hij voert aansluitend het woord, leest de vordering voor, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het door haar ingestelde hoger beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en legt die aan het hof over.
De
voorzitterverklaart het onderzoek gesloten en deelt mee de beslissing van het hof, zakelijk weergegeven:
Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep op grond van artikel 416, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.’
6. Bij de gedingstukken bevindt zich het dubbel van de appeldagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van 3 juni 2019 te 9.00 uur. Voorts bevindt zich bij de gedingstukken een akte van uitreiking die inhoudt dat die dagvaarding op 9 april 2019 is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [plaats] , maar dat deze niet is uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond de geadresseerde daar niet woont noch verblijft. De akte houdt verder in dat de dagvaarding op 3 juni 2019 te 14.24 uur is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Noord-Nederland omdat ‘de geadresseerde, blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven’ en dat op 3 juni 2019 een afschrift van de dagvaarding is verzonden aan het hiervoor genoemde adres.
7. Voorts houdt een zich bij de gedingstukken bevindende bevraging van de basisregistratie personen (BRP) van 28 augustus 2020 in dat de verdachte vanaf 1 januari 2018 [2] in de BRP staat ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats] . [3]
8. Mede gelet op het bepaalde in art. 588, derde lid, aanhef en onder c (oud) [4] , Sv is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de appeldagvaarding geldig is betekend niet begrijpelijk. De appeldagvaarding houdt immers in dat de behandeling van de zaak plaatsvindt op 3 juni 2019 te 9.00 uur, terwijl de akte van uitreiking inhoudt dat die dagvaarding op de dag van de terechtzitting om 14.24 uur is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank. Daaruit volgt tevens dat het hof geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv.
9. Het middel slaagt.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.In het op de voet van art. 378, tweede lid, Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende mondeling vonnis ontbreken de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de toegepaste wettelijke voorschriften en de beslissing omtrent de strafbaarheid van de verdachte (zie art. 1 van - kort gezegd - de Regeling aantekening mondeling vonnis,
2.De BRP-bevraging vermeldt het desbetreffende adres voorts als historische verblijfplaats vanaf 26 januari 1985 en vanaf 13 september 1994.
3.Vgl. in dit verband HR 4 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0847,
4.Zie met ingang van 1 januari 2020 art. 36e Sv.