Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
middelklaagt dat het hof geen toepassing had mogen geven aan het bepaalde in art. 416, tweede lid, Sv omdat de dagvaarding voor de zitting in hoger beroep niet op een juiste wijze is betekend, waardoor de verdachte – zonder dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt – bij aanvang van de zitting van het hof geen bewaren heeft kunnen opgeven tegen het vonnis van de rechtbank. In de schriftuur wordt gesteld dat de dagvaarding de verdachte niet voorafgaand aan de behandeling van de zaak heeft bereikt en dat zij niet op de hoogte was van het feit dat de zaak op 3 juni 2019 door het hof zou worden behandeld.
voorzitterdeelt mee dat verdachte op correcte wijze is gedagvaard voor de zitting van vandaag.
voorzitterbeveelt dat deze zaak gelijktijdig wordt behandeld met de zaak van de verdachte onder parketnummer 21-003904-18, zonder deze zaken te voegen.
advocaat-generaaldraagt de zaak voor. Hij voert aansluitend het woord, leest de vordering voor, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in het door haar ingestelde hoger beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en legt die aan het hof over.
voorzitterverklaart het onderzoek gesloten en deelt mee de beslissing van het hof, zakelijk weergegeven: