Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
Aandeel in verzwegen winst € 150.000,-
Netto-salaris€ 17.624,48 +
3 maanden” opvat als een kennelijke verschrijving; dat moet ‘negen maanden’ betreffen. Deze bedragen tonen verhoudingen van witte omzet ten opzichte van totale omzet van ongeveer 24% (2011), respectievelijk 37% (geëxtrapoleerd voor het hele jaar 2012).
eerste middelklaagt over het ontnemen van voordeel dat de betrokkene zou hebben verkregen in een periode die voorafgaat aan de bewezen verklaarde periode. Primair luidt de klacht (een rechtsklacht) dat het hof hiermee de onschuldpresumptie heeft miskend, namelijk door uit te gaan van andere maatstaven dan het criterium of het voordeel is verkregen uit strafbare feiten die ‘buiten gerede twijfel’ zijn vastgesteld. Subsidiair wordt geklaagd over de motivering van het oordeel dat de betrokkene ook financieel voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten dan de bewezenverklaarde feiten, namelijk uit deelneming aan een criminele organisatie voorafgaand aan de bewezen verklaarde periode.
Geeringsvoortvloeit dat bij oplegging van een ontnemingsmaatregel uitsluitend voordeel kan worden ontnomen ter zake van andere feiten dan de bewezen verklaarde feiten indien en voor zover die andere feiten in de ontnemingsprocedure
buiten redelijke twijfelkunnen worden vastgesteld. “
If it is not found beyond a reasonable doubt that the person affected has actually committed the crime (…) such a measure can only be based on a presumption of guilt”, aldus citeert de steller van het middel uit de Geeringsuitspraak van het EHRM. [5] Zo’n vaststelling ‘
beyond a reasonable doubt’ heeft in deze zaak niet plaatsgehad voor zover de opgelegde maatregel betrekking heeft op het misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie gedurende een tijdsbestek dat voorafgaat aan de bewezen verklaarde periode, aldus luidt de klacht.
anderedelicten dan de delicten die in de hoofdzaak bewezen zijn verklaard. Artikel 36e lid 2 Sr opent namelijk de weg naar de ontneming van voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten indien daaromtrent “
voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan”. Artikel 36e lid 3 Sr vormt de wettelijke basis voor voordeelsontneming in gevallen waarin “
aannemelijk” is dat het bewezen verklaarde misdrijf of
anderestrafbare feiten “
op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
anderefeiten dan de bewezen verklaarde feiten. [6] De vaststelling van schuld aan die andere delicten wordt dan ook niet geregeerd door de maatstaf van de ‘rechterlijke overtuiging’ (artikel 338 Sv), maar door die van ‘voldoende aanwijzingen’, dan wel de civielrechtelijke maatstaf van de ‘aannemelijkheid’, terwijl het oordeel van de rechter daaromtrent niet hoeft te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsminimum- en bewijsbeperkingsregels blijven in de ontnemingsprocedure buiten toepassing. [7] , [8]
risico(twijfel valt uit in het voordeel van de verdachte), maar (al ligt dat in haar bewoordingen iets meer verscholen) ook een toedeling van de bewijs
lastten gunste van de verdachte. De taak om het vermoeden van onschuld te weerleggen en om voor de beschuldiging bewijs aan te dragen ligt bij de aanklager, niet bij de verdachte. [11]
criminal charge. De ontnemingsprocedure is slechts een
vervolg(een ‘sequeel’) van een strafzaak (de ‘hoofdzaak’) die al heeft geresulteerd in een veroordeling. De maatregel maakt onderdeel uit van het sanctiearsenaal ter zake van delicten die – met inachtneming van de bewijsvoorschriften van de artikelen 338 e.v. Sv – bewezen zijn verklaard. Op de sanctieoplegging is de onschuldpresumptie in beginsel niet van toepassing; de schuld aan het delict is immers in de hoofdzaak al vastgesteld. Met de bewezenverklaring eindigt het vermoeden van onschuld. [13]
anderefeiten dan de bewezen verklaarde feiten. In dat geval wordt de strafvervolging in de van de hoofdzaak afgesplitste ontnemingsprocedure – ter zake van die andere feiten – namelijk niet slechts
voortgezet, maar
ingezet. De beschuldiging van andere dan de bewezen verklaarde delicten dient in de ontnemingsprocedure op haar gegrondheid te worden onderzocht. Bovendien is rechtens aanvaard dat de ontnemingsmaatregel niet alleen is gericht op het tenietdoen van een onrechtmatige toestand, maar – in de autonome betekenis van artikel 7 lid 1 EVRM – (tevens) het karakter draagt van een straf. [15] Daardoor wordt met het instellen van een ontnemingsprocedure ter zake van die andere feiten een (nieuwe)
criminal chargeals bedoeld in lid 1 en lid 2 van artikel 6 EVRM uitgebracht. [16] , [17] De procedure waarop deze
criminal chargebetrekking heeft, en dus ook het onderzoek naar de feitelijke grondslag van die
charge, worden in dat geval genormeerd door de bewijsmaatstaf en de bewijslasttoedeling die in de onschuldpresumptie liggen besloten. Het vaststellen van andere delicten dan de bewezen verklaarde delicten met het oog op de ontneming van voordeel dat daardoor is verkregen, vergt dus dat die delicten
buiten redelijke twijfelzijn begaan en dat de betrokkene niet hoeft aan te tonen dat hij aan die andere delicten onschuldig is.
Salabiaku/Frankrijk. Daaruit leidde de minister af dat ontneming op grond van artikel 36e lid 3 Sr “
verenigbaar” is met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM.
dat het derde lid van art. 36e Sr niet zo ver gaat dat gesproken kan worden van een weerlegbare risico-aansprakelijkheid en dus van een omkering van de bewijslast. Het «aannemelijkheidscriterium» gaat niet verder dan het toelaten van een zekere bewijslastverdeling tussen openbaar ministerie en veroordeelde, waarna de rechter op basis van een «balancing of probabilities» oordeelt.” [20]
6.3.1. Het in het tweede lid van art. 6 EVRM onderscheidenlijk van art. 14 IVBP geformuleerde beginsel, dat een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen, houdt voor zover te dezen van belang in dat degene tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden om zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld waarbij hem de gelegenheid is geboden om zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken. De genoemde verdragsbepalingen houden voor wat betreft de bewijsvoering in dat deze moet voldoen aan de dienaangaande in de desbetreffende Staat bestaande regelen.
according to law’ is vastgesteld, is volgens de Hoge Raad “
wat betreft de bewijsvoering” voldaan indien (i) daarbij de nationale regeling in acht is genomen, terwijl (ii) de betrokkene in rechte de gelegenheid is geboden om zich te verdedigen.
Salabiaku/Frankrijkdat artikel 6 lid 2 EVRM niet zodanig mag worden uitgelegd dat met de woorden ‘
according to law’ uitsluitend de nationale wetgeving wordt bedoeld. [24] Wellicht heeft voortschrijdend inzicht de Hoge Raad ertoe gebracht dit onder (i) bedoelde argument nadien in zijn rechtspraak niet te herhalen. [25]
in rechtewordt vastgesteld, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat hiertoe genoegen mag worden genomen met een
oneerlijk proces. Uiteraard is het (dus) ter waarborging van de onschuldpresumptie
noodzakelijkdat de (eventuele) schuld van de verdachte wordt vastgesteld in een proces waarin de verdachte zichzelf heeft kunnen verdedigen. Maar is dat ook
voldoende? Komt dan geen enkele zelfstandige betekenis toe aan de materiële eisen die liggen besloten in de onschuldpresumptie, te weten (a) dat de schuld van de verdachte
buiten redelijke twijfelwordt vastgesteld, en (b) dat de bewijslast rust bij de aanklager?
Phillips/Verenigd Koninkrijkrichtinggevend. [28] Phillips was in Engeland veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf voor de invoer van een omvangrijke – in beslag genomen – hoeveelheid cannabishars in november 1995. Bij een daaropvolgend financieel onderzoek met het oog op de confiscatie van drugswinsten werd vastgesteld dat Phillips beschikte over aanzienlijke vermogensbestanddelen waarvan hij de eigendom had getracht te versluieren. Bovendien werden grote uitgaven door hem contant betaald. Geconcludeerd werd dat Phillips had geprofiteerd van drugshandel voor een bedrag van meer dan 100.000 Britse ponden. In de rechterlijke procedure bestreed Phillips die conclusie en betoogde hij dat de vermogensbestanddelen hetzij niet van hem waren, hetzij waren verworven met legaal verkregen financiële middelen. De condities waaronder conform de Engelse
Drug Trafficking Act 1994confiscatie van drugswinsten kan plaatsvinden vertonen sterke overeenkomsten met de toepassingsvoorwaarden van het Nederlandse artikel 36e derde lid Sr in de redactie die geldt sedert 1 juli 2011, dus met inbegrip van de daarin opgenomen wettelijke vermoedens (‘
statutory assumptions’). De overwegingen waarmee de Britse rechter zijn
confiscation orderonderbouwde, zijn dan ook verwant aan die waarmee ontnemingsrechters in Nederland de oplegging van een maatregel plegen te motiveren. Over deze
confiscation orderwerd in Straatsburg geklaagd. Phillips nam het standpunt in dat de hierboven gepresenteerde benadering II de juiste is. De Britse regering verdedigde benadering I.
nietvan toepassing is op de
confiscation proceedings, met name omdat deze procedure geen
criminal chargebehelst als bedoeld in die bepaling. De uitkomst van deze procedure houdt namelijk geen veroordeling (of vrijspraak) in voor andere dan de ten laste gelegde feiten. Het gaat in
confiscation proceedings(slechts) om het vaststellen van feiten en omstandigheden die van betekenis zijn voor de hoogte van de
confiscation order, gelijk wanneer het gaat om feiten en omstandigheden die invloed hebben op de strafoplegging voor reeds bewezen geachte delicten, aldus versta ik het EHRM (paragraaf 34). [29] De onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM bestrijkt het onderzoek naar de gegrondheid van de beschuldiging, en (in beginsel) niet de oplegging van een sanctie die
volgtop de vaststelling dat een beschuldiging gegrond is.
criminal chargewordt uitgebracht in de autonome betekenis van artikel 6 lid 2 EVRM (paragraaf 35). [30] Het enkele feit dat bij het bepalen van de hoogte van de
confiscation ordermisdrijven in aanmerking worden genomen waarop de veroordeling zelf geen betrekking heeft, is in de ogen van het EHRM klaarblijkelijk niet zo’n bijzondere omstandigheid.
1EVRM wél van toepassing op de gehele procedure met inbegrip van de strafoplegging (en dus ook de confiscatie). Van de meer omvattende ‘
general notion of a fair trial’ maakt de onschuldpresumptie deel uit, aldus oordeelt het EHRM. Over de band van lid 1 van artikel 6 EVRM is de onschuldpresumptie dus van toepassing bij het vaststellen van de hoogte van de ontnemingsmaatregel (paragraaf 40).
Phillips/Verenigd Koninkrijkof de wijze waarop de Britse rechter in concreto bewijsvermoedens had toegepast zich verdroeg met de eisen van een eerlijk proces. Wat daarbij hielp was dat de rechter zijn overwegingen stap voor stap en helder had uiteengezet. Het EHRM overwoog:
Overall, therefore, the Court finds that the application to the applicant of the relevant provisions of the Drug Trafficking Act 1994 was confined within reasonable limits given the importance of what was at stake and that the rights of the defence were fully respected. It follows that the Court does not find that the operation of the statutory assumption deprived the applicant of a fair hearing in the confiscation procedure. In conclusion, there has been no violation of Article 6 § 1 of the Convention.”
2EVRM – in beginsel voor benadering I. De onschuldpresumptie van lid 2 is
nietvan toepassing op de sanctionering van een delict waarvan de schuld reeds is vastgesteld; de ontnemingsprocedure betreft in beginsel geen (nieuwe)
criminal charge, ook niet als de betrokkene daarbij in verband wordt gebracht met andere delicten dan waaraan hij eerder schuldig is bevonden. Via artikel 6 lid
1EVRM acht het EHRM de onschuldpresumptie echter wel toepasselijk op de gehele ontnemingsprocedure, met inbegrip van de oplegging van de maatregel. Dit onderscheid acht ik opmerkelijk, want waarom zouden de betekenis en reikwijdte van de onschuldpresumptie afhankelijk worden gesteld van het anker waarvoor ze ligt?
Van Offeren/Nederlandwas Van Offeren veroordeeld voor enkele drugstransporten en het bezit van onder meer 640 gram cocaïne. [31] In de ontnemingsprocedure nam de rechter aan dat Van Offeren voordeel had verkregen uit handel in verdovende middelen. Ter bepaling van de hoogte van het aldus verkregen voordeel werd toepassing gegeven aan de schattingsmethode van vermogensvergelijking, waarbij een veel langere periode in aanmerking werd genomen dan de periode waarop de bewezenverklaring betrekking had. De klacht dat artikel 6 lid 2 EVRM was geschonden achtte het EHRM ‘klaarblijkelijk ongegrond’. De ontnemingsprocedure behelsde volgens het EHRM in dit geval geen nieuwe
criminal charge.
Geerings/Nederland, waarin het EHRM een schending van artikel 6 lid 2 EVRM aannam. [32] Mogelijk speelde hierbij een rol dat het wederrechtelijk voordeel in de zaken
Phillipsen
Van Offerenwas berekend met behulp van een abstracte schattingsmethode (waarin géén oorzakelijk verband wordt gelegd tussen het voordeel en concrete strafbare feiten), terwijl het voordeel in de zaak Geerings voor ieder delict afzonderlijk op transactiebasis was berekend. Daardoor kwam in de ontnemingsuitspraak bloot te liggen dat de ontnemingsrechter voordeel in aanmerking had genomen dat voortvloeide uit delicten waarvoor Geerings in de hoofdzaak was vrijgesproken. In deze zaak beoordeelde het EHRM of er ‘bijzondere omstandigheden’ waren als hierboven in paragraaf 27 bedoeld. Het EHRM ontwaarde in de ontnemingsprocedure een nieuwe
criminal charge. Hierop toetste het EHRM de ontnemingsuitspraak aan de onschuldpresumptie van artikel 6 lid
2EVRM en constateerde een schending daarvan. [33]
Geerings/Nederlandvertoont mijns inziens de trekken van een cirkelredenering. De voorvraag naar de
toepasselijkheidvan artikel 6 lid 2 EVRM beantwoordde het EHRM namelijk met verwijzingen naar de
schendingvan artikel 6 lid 2 EVRM. Dat de ontnemingsmaatregel mede zijn grondslag vond in delicten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak was vrijgesproken, betrof één zo’n schending (paragraaf 48-50). Omtrent de andere schending overwoog het EHRM:
45. The present case has additional features which distinguish it from Phillips and Van Offeren.
Phillips/Verenigd Koninkrijken
Van Offeren. [34] Integendeel, het betreft hier uitdrukkelijk een uitzonderingsgeval ten opzichte van de twee eerdergenoemde uitspraken. Vanwege ‘bijzondere omstandigheden’ ziet het EHRM reden voor toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM, terwijl het EHRM die bepaling in
Phillips/Verenigd Koninkrijken
Van Offerenjuist
niettoepasselijk achtte. Het EHRM maakt niet alleen een uitzondering vanwege het feit dat met de gewraakte maatregel in deze zaak voordeel werd ontnomen dat was behaald met delicten waarvoor de betrokkene in de hoofdzaak was vrijgesproken. Kennelijk had het EHRM ook grote moeite met de ‘speculatieve’ en ‘gissende’ wijze waarop de ontnemingsrechter volgens het EHRM de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel had gemotiveerd.
Grayson en Barnham/Verenigd Koninkrijk, [35] die kort gezegd weer in de lijn lag van de uitspraken inzake
Phillips/Verenigd Koninkrijken
Van Offeren/Nederland. Omtrent zijn toets of was voldaan aan de maatstaven van artikel 6 lid
1EVRM overwoog het EHRM:
The Court’s task, in a case involving the procedure for the imposition of a confiscation order under the 1994 Act, is to determine whether the way in which the statutory assumptions were applied in the particular proceedings offended the basic principles of a fair procedure inherent in Article 6 § 1 (Phillips, § 41). It is not, however, within the province of the European Court to substitute its own assessment of the facts for that of the domestic courts and, as a general rule, it is for these courts to assess the evidence before them. The Court’s task is to ascertain whether the proceedings in their entirety, including the way in which evidence was taken, were fair (Edwards v. the United Kingdom, judgment of 6 December 1992, Series A no. 247-B, § 34).”
sentencing process. Die vraag rijst met name in die gevallen waarin de betrokkene wordt afgerekend op delicten die niet in de aanklacht waren opgenomen. Die onduidelijkheid gaat ten koste van de rechtsbescherming die van artikel 6 lid 2 EVRM behoort uit te gaan.
ad informandumzijn gevoegd en door de verdachte zijn erkend. [37] De ontnemingsrechter mag daarentegen bij het bepalen van de hoogte van de ontnemingsmaatregel rekening houden met delicten die
nietonherroepelijk in rechte zijn vastgesteld, die door de betrokkene worden betwist en waarvoor onvoldoende bewijs is om een bewezenverklaring te dragen, zolang voor die andere feiten maar “
voldoende aanwijzingen” bestaan of zolang “
aannemelijk” is dat het bewezen verklaarde misdrijf of andere strafbare feiten “
op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.” Dat verschil wringt, temeer nu de ontnemingsmaatregel – naar het oordeel van zowel het EHRM als de Hoge Raad – in autonome verdragsrechtelijke zin als een straf wordt aangemerkt. [38]
prima facie caseopbouwt? Dat is een bewijsconstructie die op het eerste gezicht voldoet en die buiten gerede twijfel stelt dat andere dan de bewezen verklaarde feiten zijn begaan, zulks met het uitdrukkelijke voorbehoud dat de beklaagde nog wel in de gelegenheid wordt gesteld om verweer te voeren en tegenbewijs te leveren, dat wil zeggen: bewijs waarmee alsnog gerede twijfel ontstaat. Zodoende wordt naar mijn inzicht tegemoetgekomen aan de twee hierboven beschreven (materiële) eisen die in de onschuldpresumptie liggen besloten. De aanklager presenteert immers bewijsmateriaal dat het begaan van andere dan de bewezen verklaarde delicten (op het eerste gezicht) boven gerede twijfel stelt, terwijl het alleen onder die omstandigheden aan de beklaagde is om het bewijs tegen hem te ontzenuwen.
hoehet bewijs moet worden geleverd.
datde betrokkene andere (dan de bewezen verklaarde) delicten heeft begaan, bestrijkt de onschuldpresumptie bovendien
niethet onderzoek naar de (financiële) gevolgen van die delicten: hebben deze delicten de betrokkene vermogensvoordeel opgeleverd, en zo ja in welke omvang?
prima facie caseheeft opgebouwd en dat de betrokkene er niet in is geslaagd om die te ontzenuwen. Mijn indruk is dat ontnemingsrechters in de praktijk secuur werken en zelden tot niet overgaan tot de ontneming van voordeel indien zij betwijfelen of de betrokkene daadwerkelijk van misdrijven heeft geprofiteerd, ook al bewijst de ontnemingsrechter in zijn uitspraak lippendienst aan (bijvoorbeeld) de civielrechtelijke aannemelijkheidsmaatstaf.
het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj (steeds meer dan 30 gram) als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet onder B en C”. De bewezenverklaring in de hoofdzaak dient in de ontnemingszaak (onbetwist) tot uitgangspunt.
representatiefis geweest voor de daaraan voorafgaande periode. Ook in die periode overtrad de criminele organisatie van – kort gezegd – coffeeshop [A] grootschalig en stelselmatig de gedoogvoorwaarden, aldus luidt de gevolgtrekking van het hof.
ook niet elke week”, waaruit het hof kennelijk heeft opgemaakt dat [getuige] bijna elke week ongeveer die hoeveelheid leverde;
1000%” onderschrijft;
[getuige]” (ik begrijp: [getuige] ), “
[betrokkene 2]”, “
[betrokkene 3]”). Blijkens de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het verkorte arrest in de hoofdzaak) ontving [betrokkene 1] de inkoopbonnen en omzetbonnen al “
jaren” van de betrokkene;
kunnenafleiden dat de criminele organisatie van coffeeshop [A] met de misdrijven waarop het oogmerk van die organisatie was gericht niet alleen gedurende de bewezen verklaarde periode wederrechtelijk voordeel heeft gegenereerd, maar ook gedurende de periode van 1 januari 2011 tot 19 juli 2012 die voorafgaat aan de bewezen verklaarde periode.
Verdachte is als voormalig leidinggevende of baliemedewerker betrokken geweest bij coffeeshop [A] . Verdachte heeft bij het hof in 2014 verklaard dat hij sinds 1990 als baliemedewerker in de coffeeshop werkt en dat het klopt dat hij te boek staat als leidinggevende. Verdachte had een vast dienstverband en verrichtte baliewerkzaamheden. Op 5 oktober 2012 werd onder meer verdachte als leidinggevende benoemd.
prima facie casedie niet (alsnog) door de betrokkene is ontzenuwd. Het hof heeft in elk geval kennelijk niet-onbegrijpelijk geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene eveneens in de periode van 1 januari 2011 tot 19 juli 2012 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die het plegen van het opzettelijk aanwezig hebben, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van (grote hoeveelheden) hennep en/of hasjiesj tot oogmerk had. Het voordeel dat hem daardoor is toegevallen kan hem dus worden ontnomen. Dat heeft het hof toereikend uiteengezet.
tweede middelklaagt over het oordeel van het hof dat vaststaat dat de betrokkene, naast zijn salaris, ook voordeel heeft genoten uit de verzwegen omzet. In het bijzonder klaagt het middel dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de betrokkene geld van de coffeeshop in eigen zak heeft gestopt en dit zelf heeft gehouden zonder het op enige manier in de boeken te verantwoorden. Ook overigens is ’s hofs oordeel dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit de verzwegen omzet volgens de steller van het middel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
U vraagt mij wat er met het geld gebeurde dat ik van een klant kreeg. Dat ging in de kassa of in onze zak. Dit is langer dan een paar maanden.” Het oordeel van het hof dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit de verzwegen omzet acht ik dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
derde middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.