In deze zaak, die op 14 april 2020 werd behandeld, betreft het een ontnemingsvordering in het kader van een strafzaak die verband houdt met witwassen van grote geldbedragen. De betrokkene, geboren in 1967, was betrokken bij het transport van geld vanuit Nederland naar Aruba, waarbij hij een commissie ontving van het getransporteerde bedrag. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie de klachten van de betrokkene besproken, waarbij de eerste klacht betrekking had op de motivering van het bedrag dat door het Hof was vastgesteld voor de ontnemingsvordering. De betrokkene stelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Hof onbegrijpelijk was, vooral in vergelijking met een andere strafzaak tegen een medeverdachte in Nederland. De Procureur-Generaal concludeerde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden, omdat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel voldoende gemotiveerd was en de klachten niet op feitelijke grondslag berustten. De tweede klacht betrof de opname van gelden uit een onderschepte container in de berekening van het totaal ontnemingsbedrag, wat eveneens werd verworpen. De Procureur-Generaal stelde voor om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren, gezien de gebrekkige onderbouwing van de klachten. De zaak heeft samenhang met andere lopende zaken en de betrokkene heeft een advocaat ingeschakeld om zijn belangen te behartigen.