4.2Het oordeel van de rechtbank
Algemeen
De rechtbank zal de in de tenlastelegging vermelde gedachtestreepjes afzonderlijk, en waar nodig in combinatie met elkaar, bespreken. Bij de beoordeling van de feiten neemt de rechtbank de volgende uitgangspunten in acht.
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis/420quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid, concreet, misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp ‘uit enig misdrijf’ afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gedachtestreepjes 2, 6 en 11
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de gedachtestreepjes 2, 6 en 11 nu wettig en overtuigend bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij deze feiten ontbreekt.
Gedachtestreepje 1
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat dit onderdeel van de tenlastelegging ziet op het witwassen van een bedrag van € 975.000,-: een bedrag dat door [bedrijf 6] International S.A. als lening is verstrekt aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading Company N.V.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat het onomstotelijke bewijs dat verdachte de uiteindelijk gerechtigde is van [bedrijf 6] International S.A., ontbreekt.
Voorts zijn de door [bedrijf 6] International S.A. verstrekte leningen volledig in de administratie, de jaarrekeningen en de belastingaangiften van [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading Company N.V. verwerkt, zodat geen sprake is van verbergen of verhullen van een voorwerp dat - onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig is.
Indien het gronddelict belastingfraude is, dan is alleen de niet aangegeven en niet betaalde vennootschapsbelasting van circa € 185.000,- van misdrijf afkomstig. Van (voorwaardelijk) opzet op het te weinig afdragen van belasting door verdachte is voorts geen sprake.
Indien het gronddelict valsheid in geschrift is, dan geldt dat het bewijs dat verdachte voor een totaalbedrag van € 975.000,- aan valsheid in geschrift heeft gepleegd, ontbreekt.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen ter zake het eerste gedachtestreepje.
Tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] B.V. werden onder meer facturen aangetroffen van [bedrijf 6] International S.A. De facturen met een totaalbedrag van € 972.579,- dateerden van 2008 tot en met 2010 en waren gericht aan twee bedrijven gevestigd in Bulgarije: [bedrijf 9] LTD.
In de administratie van [bedrijf 1] B.V. bevond zich voorts een document getiteld ‘Bulgarije1 ( [bedrijf 9] is nu [bedrijf 10] geworden)’ waarin onder meer het volgende stond vermeld:
‘Na verlading bij [bedrijf 1] CMR opmaken naar ontvanger ( [bedrijf 9] of [bedrijf 10] Sofia) en met chauffeur meegeven. Factuur maken.
1fkt. Per maand wordt opgemaakt op [bedrijf 6] .
Rest wordt opgemaakt op [bedrijf 1] ’ (…)
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit dit document dat [bedrijf 1] B.V. vleesproducten leverde aan onder andere [bedrijf 9] in Bulgarije en dat per maand een factuur werd opgemaakt op naam van [bedrijf 6] International S.A. en de rest van de facturen werd opgemaakt op naam van [bedrijf 1] B.V.
De betalingen voor de geleverde vleesproducten, welke voor [bedrijf 1] B.V. waren bestemd, kwamen op deze manier ten onrechte bij [bedrijf 6] International S.A. terecht. Door deze wijze van factureren werd voorgewend dat [bedrijf 6] International S.A. vlees leverde aan de bedrijven in Bulgarije terwijl uit onderzoek in de administratie van [bedrijf 1] B.V. blijkt dat de feitelijke leveringen van het vlees werden gedaan door [bedrijf 1] B.V. Dit maakt dat de facturen van [bedrijf 6] International S.A. gericht aan [bedrijf 9] , met een totaalbedrag van
€ 917.688,-, vals zijn.
Tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] B.V. werden tevens vier facturen van [bedrijf 6] International S.A. gericht aan [bedrijf 9] LTD met een totaalbedrag van € 54.891,- aangetroffen. Van deze zelfde leveringen waren eveneens facturen op naam van [bedrijf 1] B.V. opgemaakt. Hierbij was het bedrag op de factuur van [bedrijf 1] B.V. aanzienlijk lager dan het bedrag op de factuur van [bedrijf 6] International S.A. Nu uit de administratie van [bedrijf 1] B.V. blijkt dat deze leveringen van vlees feitelijk werden gedaan door [bedrijf 1] B.V. en niet door [bedrijf 6] International S.A., zijn de facturen afkomstig van [bedrijf 6] International S.A. daarmee ook als vals te bestempelen.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de inkomende geldstromen van [bedrijf 6] International S.A. van in totaal € 972.579,- afkomstig zijn uit enig misdrijf, te weten valsheid in geschrift.
Voorts is gebleken dat [bedrijf 6] International S.A. in de periode 2008 tot en met 2011 in totaal een bedrag van € 975.000,- aan leningen heeft verstrekt, waarvan een bedrag van € 475.000,- aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en een bedrag van € 500.000,- aan [bedrijf 8] Trading N.V., bedrijven waarvan verdachte bestuurder is. Daarmee zijn de uit misdrijf afkomstige gelden van [bedrijf 6] International S.A. aangewend voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading N.V. en is er sprake van witwassen door het voorhanden hebben en omzetten van van misdrijf afkomstig geld.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is de vraag of verdachte als pleger van dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden aangemerkt.
Uit het dossier volgt dat [bedrijf 6] International S.A. bij de UBS bank AG in Zwitserland staat geregistreerd als zetelend te Panama. In het klantdossier is een formulier
‘Feststellung des wirtschaftlich Berechtigten’aangetroffen waarin verdachte als Ultimate Beneficial Owner van [bedrijf 6] International S.A. wordt aangeduid. In het formulier
‘Profil für Kunden von Finanzintermediären-Sitzgesellschaften’staat verdachte eveneens als uiteindelijke gerechtigde vermeld maar ook als oprichter van [bedrijf 6] International S.A.. Het voorgaande wordt bevestigd door de verklaring [naam 1] , een financiële tussenpersoon in Zwitserland, die heeft verklaard dat verdachte de Ultimate Beneficial Owner is van [bedrijf 6] International S.A. Hoewel verdachte bij de politie zijn betrokkenheid bij [bedrijf 6] International S.A. heeft ontkend, is deze (blote) ontkenning in het licht van voormelde formulieren niet aannemelijk.. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte degene is die uiteindelijke gerechtigde is en de feitelijke zeggenschap had over [bedrijf 6] International S.A.
Naast de Ultimate Beneficial Owner van [bedrijf 6] International S.A. was verdachte blijkens het handelsregister ook bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading N.V.
Dat verdachte feitelijk zeggenschap had binnen deze ondernemingen wordt bevestigd door de verklaring van [naam 2] , dat hij in opdracht van verdachte de facturen van [bedrijf 6] International S.A. moest opmaken, en volgt tevens uit faxberichten van verdachte aan [naam 1] dat de bedragen die als leningen aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading N.V. werden verstrekt in opdracht van verdachte werden overgeboekt.
Uit het voorgaande volgt dat de verwevenheid tussen verdachte en zijn ondernemingen dusdanig is dat de handelingen, die op naam van [bedrijf 6] International S.A., [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. en [bedrijf 8] Trading N.V hebben plaatsgevonden, toe te rekenen zijn aan verdachte en dat hij dus als pleger van het witwassen van een bedrag van € 975.000,- kan worden aangemerkt.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte zich in de periode van 28 november 2008 tot en met 2 mei 2011 schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van € 975.000,-.
De rechtbank acht het ten laste gelegde medeplegen niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Gedachtestreepje 3
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat dit onderdeel van de tenlastelegging ziet op 46 contante bedragen van in totaal € 103.360,-, die in de periode 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2014 op de Belgische privé bankrekeningen door de dochter van verdachte, dan wel middels haar bankpas, zijn gestort.
De verdediging heeft aangevoerd dat de contante stortingen spaargeld betroffen. Zijn dochter bracht deze bedragen, met een gemiddelde van € 2.247,-, zo nu en dan naar de bank indien er bancaire betalingen moesten worden verricht.
De rechtbank stelt voorop dat niet concreet blijkt van aanwijzingen dat deze door het Openbaar Ministerie als onverklaarbaar aangeduide contante stortingen, geld betreffen dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat bij gebreke van direct bewijs voor de ‘criminele herkomst’ van de contante geldbedragen, in aanmerking genomen de hoogte van deze bedragen en gelet op de duidelijke en consistente verklaring van verdachte ten aanzien van de herkomst van dit geld, de verklaring van verdachte niet op voorhand als volstrekt onaannemelijk kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal verdachte derhalve van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Gedachtestreepje 4
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat dit onderdeel van de tenlastelegging ziet op (de afwaardering van) een vordering van [bedrijf 5] (handelsnaam van de rechtspersoon [bedrijf 4] N.V.) door [bedrijf 1] B.V.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van dit onderdeel van de tenlastelegging. Daartoe heeft zij aangevoerd dat verdachte zijn accountants nadrukkelijk op de hoogte had gesteld dat de betalingen door [bedrijf 5] N.V. zouden worden verricht aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. Dat deze betalingen vervolgens niet juist werden verwerkt in de jaarrekeningen en aangiftes, wist verdachte niet. Abusievelijk werd er geen gecorrigeerde aangifte ingediend bij de belastingdienst en is van belastingfraude geen sprake.
De verdediging komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is van een voorwerp dat uit misdrijf afkomstig is en dat er geen verbergend of verhullend element aanwezig is. Er is juist vooraf transparantie betracht door verdachte.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het witwassen van het bedrag van € 566.729,- en te veroordelen ter zake het witwassen van het bedrag van
€ 309.000,-.
De rechtbank stelt voorop dat zij met de verdediging en de officier van justitie van oordeel is dat niet concreet blijkt van aanwijzingen dat het bedrag van € 566.729,- uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het witwassen van dit bedrag.
Ten aanzien van het witwassen van een bedrag van € 309.000,- overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de boekhouding van [bedrijf 1] B.V. blijkt dat in 2013 en 2014 een vordering over de jaren 2010-2012 op [bedrijf 5] is opgenomen van € 566.729,-.
Tevens werd in de boekhouding van [bedrijf 1] B.V. een op 18 augustus 2014 door verdachte ondertekend gesprekverslag aangetroffen, van een gesprek dat op dezelfde datum had plaatsgevonden tussen verdachte, [medeverdachte 1] , [getuige 1] en mr. [advocaat] . In dit verslag stond onder meer vermeld dat [bedrijf 5] niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen. Naar aanleiding van de ontvangst van dit verslag werd blijkens de verklaring van [naam 3] , één van de accountants van [bedrijf 1] B.V., een voorziening voor oninbaarheid gevormd voor een bedrag van € 566.729,-. De vordering op [bedrijf 5] werd daarmee feitelijk gewaardeerd op nihil. De vorming van deze voorziening werd ten laste gelegd van het (fiscale) resultaat 2013 van [bedrijf 1] B.V. Ook in de aangifte vennootschapsbelasting over 2013 werd de vorming van de voorziening als bedrijfslasten meegenomen.
In de op Aruba in beslag genomen (financiële) administratie van de rechtspersoon [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. werden documenten aangetroffen waarin de financiële verwerking van de schuld van [bedrijf 5] aan [bedrijf 1] B.V. is uitgewerkt. Zo werd onder andere een notitie aangetroffen, die op 28 juli 2013 was ondertekend door verdachte waarin verdachte het volgende richting [naam 4] bevestigt:
“Dat de heer [medeverdachte 1] , directeur van [bedrijf 5] in 2012, gevraagd is de schuld die [bedrijf 5] heeft aan [bedrijf 1] BV te betalen aan [bedrijf 7] om zo mede de bouw van de nieuwe appartementen te financieren. De betalingen zullen worden verwerkt als geldlening van [verdachte] aan [bedrijf 7] en bij [bedrijf 1] BV als betaling van [bedrijf 5] en opname van [verdachte] in rekening courant. De heer [medeverdachte 1] staat bij mij als betrouwbaar bekend en is al jaren een handelsrelatie van [bedrijf 1] ".
Uit de administratie van [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. kwam voorts naar voren dat de afwikkeling daar daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat een bedrag van 617.288,- AWG (omgerekend circa € 309.000,-) is ontvangen van [bedrijf 5] . Ook blijkt uit de administratie dat een gedeelte van deze ontvangsten in de administratie van [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. als schuld aan verdachte is opgenomen. Blijkens de verklaringen van [naam 5] en verdachte zelf was verdachte op de hoogte van deze betalingen door [bedrijf 5] .
In de administratie van [bedrijf 1] B.V. werden deze betalingen van [bedrijf 5] echter niet opgenomen en dus ook niet in mindering gebracht op de vordering op [bedrijf 5] . [naam 6] en [naam 3] verklaarden dat zij in eerste instantie niet wisten dat er betalingen hadden plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de financiële verwerking van de vordering van [bedrijf 1] B.V. op [bedrijf 5] niet eenduidig is verwerkt in de boekhouding van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. Nu er wel betalingen plaatsvonden door [bedrijf 5] , had het openstaande saldo van de vordering in de boekhouding van [bedrijf 1] B.V. verlaagd moeten worden met
€ 309.000,-. Dit geldt ook voor de in de boekhouding van [bedrijf 1] B.V. opgenomen voorziening voor oninbaarheid. Ook werd het in de jaarrekening en de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] B.V. opgenomen resultaat over 2013 minimaal
€ 309.000,- te laag gepresenteerd.
Het op 18 augustus 2014 opgestelde gespreksverslag was naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet conform de waarheid. Verdachte wist op dat moment al dat, conform de door zijn aan [naam 4] gerichte notitie van 28 juli 2013, [bedrijf 5] betalingen had verricht. Hiermee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan (in elk geval) valsheid in geschrift. Tevens werd door verdachte informatie over betalingen van [bedrijf 5] aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. achtergehouden voor de accountants waardoor deze betalingen van [bedrijf 5] verricht aan [bedrijf 7] Estate & Construction Company N.V. en bedoeld voor [bedrijf 1] B.V. niet werden verwerkt in de administratie van [bedrijf 1] B.V. Derhalve is de administratie van [bedrijf 1] B.V. opzettelijk onjuist. Door onterecht de voorziening dubieuze debiteuren op te nemen in de administratie van [bedrijf 1] B.V. werd ook weer valsheid in geschrifte gepleegd.
Door de betalingen van [bedrijf 5] van in totaal € 309.000,-, die bedoeld waren voor [bedrijf 1] B.V. in de administratie van [bedrijf 7] Real Estate & Construction N.V. op te nemen, werd de werkelijke aard en herkomst van het bedrag van € 309.000,- verhuld en werd dit uit misdrijf afkomstige bedrag witgewassen.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is de vraag of verdachte als pleger van dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank was verdachte namens zijn ondernemingen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. persoonlijk betrokken bij de vordering op [bedrijf 5] . Blijkens de verklaring van [naam 5] was verdachte op de hoogte van de betalingen van [bedrijf 5] aan [bedrijf 7] Real Estate & Construction Company N.V. Voorts heeft verdachte deelgenomen aan het op 18 augustus 2014 gevoerde gesprek tussen [medeverdachte 1] , [getuige 1] en mr. [advocaat] waarbij de oninbaarheid van de vordering op [bedrijf 5] werd besproken terwijl hij op dat moment al wist dat er betalingen hadden plaatsgevonden door [bedrijf 5] .
Uit het voorgaande volgt dat de verwevenheid tussen verdachte en zijn ondernemingen dusdanig is dat de handelingen die op naam van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 7] Estate & Construction Company N.V. hebben plaatsgevonden toe te rekenen zijn aan verdachte en dat hij derhalve als (mede)pleger van het witwassen van een bedrag van € 309.000,- kan worden aangemerkt.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte zich op 31 december 2013 tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van
€ 309.000,-.
Gedachtestreepjes 5 en 10
De verdediging heeft vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging bepleit. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat zij de startinformatie afkomstig uit het onderzoek Tunis niet heeft kunnen toetsen. Dit maakt dat er strijd is met de algemene beginselen van een eerlijk proces en met het bepaalde in artikel 6 EVRM. De telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en verdachte, die hebben geleid tot de huidige verdenking, moeten dus van het bewijs worden uitgesloten, net als de vruchten van deze taps waaronder de verklaringen van verdachte.
De rechtbank overweegt de oorsprong van het onderzoek ‘26Fluor’ in Nederland is gelegen in informatie verkregen uit het Arubaanse onderzoek ‘Tunis’. Het interstatelijke vertrouwensbeginsel brengt met zich dat Nederland in beginsel vertrouwt op de juistheid van informatie die ander land verstrekt. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat sprake is van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de verdachte zoals deze worden gewaarborgd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dat daar in dit geval sprake van zou zijn, is gesteld noch gebleken. De Nederlandse autoriteiten mochten afgaan op de startinformatie van de Arubaanse opsporingsautoriteiten en op grond daarvan mocht een opsporingsonderzoek in Nederland worden ingesteld. De bedoelde onderliggende stukken behoefden daarom niet aan de verdediging te worden verstrekt. Het verweer wordt verworpen.
Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte 3] in de maand september 2014 vijf keer in opdracht van [naam 7] een grote hoeveelheid contant geld, verpakt in (supermarkt)tassen, per auto van Amsterdam naar Roermond heeft vervoerd. Nadat medeverdachte [medeverdachte 3] telefonisch contact had gehad met medeverdachte [medeverdachte 4] , droeg hij de tassen met geld aan haar over bij de outlet in Roermond. Medeverdachte [medeverdachte 4] , die het geld in opdracht van verdachte moest ophalen, gaf het geld aan verdachte. Vervolgens verstopte verdachte dit geld in de kipproducten die per container naar Aruba werden vervoerd. Verdachte heeft bekend dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij het geldtransport van € 2.833.340,- dat had plaatsgevonden in de periode 7 juni 2015 tot en met 23 juni 2015 en dat hij betrokken was geweest bij een eerder geldtransport van een bedrag van ongeveer € 4.000.000,- dat had plaatsgevonden in de periode van 11 maart 2014 tot en met 31december 2014.
De rechtbank is van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is nu verdachte contant geld heeft aangenomen en vervoerd onder omstandigheden die als zogenoemde typologieën van - en daarmee kenmerkend voor - witwassen zijn aan te merken. Verdachte heeft grote geldbedragen verpakt in kiprollades. Deze wijze van vervoer van grote geldbedragen is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Crimineel geld maakt het kennelijk de moeite waard dat risico te lopen. Daarnaast is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld.
Verdachte heeft geen concrete, min of meer verifieerbare verklaring gegeven waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de contante geldbedragen een legale herkomst zou hebben. Dat betekent dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich tezamen met anderen in de periode van 11 maart 2014 tot en met 31 december 2014 schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van ongeveer € 4.000.000,- en in de periode 7 juni 2015 tot en met 23 juni 2015 van een bedrag van € 2.833.340,-.
Gedachtestreepjes 7, 8 en 9
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de gedachtestreepjes 7 tot en met 9 zien op contante geldstortingen op Kroatische bankrekeningen op naam van verdachte.
De verdediging heeft zich gerefereerd ten aanzien van een bewezenverklaring.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Gebleken is dat verdachte op 3 november 2014 in het bijzijn van medeverdachte [medeverdachte 4] , die als tolk fungeerde, een tweetal bankrekeningen heeft geopend bij de Kroatische bank HPB te Makarska. Het betrof een depositorekening met nummer [rekeningnummer 1] en een betaalrekening met nummer [rekeningnummer 2] , waarvoor medeverdachte [medeverdachte 4] werd gemachtigd. Tijdens het bezoek aan de bank had verdachte een tas bij zich met daarin contant geld dat vacuüm was verpakt in plastic zakjes. In totaal betrof het een bedrag van
€ 250.000,-, voornamelijk bestaande uit bankbiljetten van € 100,-. Dit bedrag werd vastgezet op een termijndeposito voor een periode van 1 jaar en een bedrag van € 50.000,- werd gestort op de betaalrekening.
Op 24 november 2014 bezochten verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] wederom de Kroatische bank HPB in Makarska. Ditmaal opende verdachte een bankrekening in Kroatische valuta.
Op 2 maart 2015 stortte verdachte, in het bijzijn van medeverdachte [medeverdachte 4] , een bedrag van in totaal € 510.000,-. Het bedrag bestond uit 29 biljetten van 500 euro, 5 van 200 euro, 363 van 100 euro, 5.357 van 50 euro, 9.125 van 20 euro, 779 van 10 euro en 12 van 5 euro. Het geld was ook ditmaal vacuüm verpakt in plastic zakjes.
Tevens vond op 2 juni 2015 een storting plaats van een bedrag van € 17.000,- Dezelfde dag machtigde verdachte [medeverdachte 5] , de moeder van medeverdachte [medeverdachte 4] , voor de vreemde valutarekening.
De rechtbank is van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is nu verdachte ook dit contante geld heeft vervoerd en gestort onder omstandigheden die, zoals hiervoor al is overwogen als zogenoemde typologieën van - en daarmee kenmerkend voor - witwassen zijn aan te merken.
Verdachte heeft geen verifieerbare gegevens verstrekt waaruit met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid dat de gestorte geldbedragen op legale wijze zijn verkregen. Het enkel ter terechtzitting verklaren dat het geld spaargeld betrof, kan als zodanig niet gelden. Dat geldt temeer, nu verdachte zich in dezelfde periode bezighield met het aannemen en vervolgens verpakken van grote hoeveelheden contant geld in kipproducten, zoals hiervoor is overwogen. Daarnaast bevat het dossier geen geloofwaardige aanwijzingen dat de geldbedragen op legale wijze zijn verkregen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat de door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] op 3 november 2014, 2 maart 2015 en 2 juni 2015 gestorte gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Dit maakt dat verdachte zich tezamen met een ander schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) schuldig heeft gemaakt van het witwassen van € 975.000,-, € 309.000,-, € 4.000.000,-, € 250.000,-, € 510.000,-, € 17.000,- en € 2.833.340,-.
Gelet op de duur van de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden en de frequentie van de gepleegde handelingen, kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesproken over een gewoonte maken van witwassen.