21. De klacht dat het de ontkenning van de verdachte is die de juistheid van de tenlastelegging weerlegt c.q. ontzenuwt, stuit reeds af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter. Daaronder valt ook de waardering van de verklaring van de verdachte. Het is aan de feitenrechter om te bepalen of die verklaring een redelijke, de redengevendheid ontzenuwende verklaring oplevert of niet. Het hof heeft tegen de achtergrond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd dat daarvan in de voorliggende zaak geen sprake is.
22. Het middel faalt.
23. Het
derde middelricht zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van diefstal en bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat die diefstal is gepleegd “tezamen en in vereniging met anderen” getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet zonder meer begrijpelijk en/of toereikend is gemotiveerd.
24. Voor de beoordeling van het middel is het van belang in herinnering te roepen dat het hof ten aanzien van de feitelijke gang van zaken omtrent de bewezenverklaarde diefstal onder meer het volgende heeft overwogen:
“Op 28 oktober 2016 is [slachtoffer 3], de toen 88-jarige bewoonster van de woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam, om 17:57 uur gebeld door een vrouw die zei dat zij van de thuiszorg was en die meedeelde dat er zo twee dames aan de deur zouden komen om het een en ander te bespreken. Terwijl [slachtoffer 3] met de vrouw nog telefonisch in gesprek was, werd bij haar woning aangebeld. Zij heeft twee vrouwen haar woning binnengelaten: een vrouw van ongeveer 1.57 m, beetje getint normaal postuur, hoge zwarte laarzen tot haar knie, accentloos Nederlands sprekend, wier leeftijd door [slachtoffer 3] achter in de twintig werd geschat, en een vrouw die volgens [slachtoffer 3] een kop groter was, ook achter in de twintig, die helemaal niet aan het gesprek deelnam.
[medeverdachte 2] en [verdachte] passen qua geschatte leeftijd redelijk binnen dit signalement, terwijl [medeverdachte 2] - zo stelt het hof vast nu niet aannemelijk is geworden dat zij van schoeisel is gewisseld tussen haar aanhouding als bestuurster van de auto met kenteken [kenteken] en het maken van de foto van haar die zich in het dossier bevindt - bij haar aanhouding korte tijd later op dezelfde avond hoge zwarte laarzen tot haar knie droeg, en ook het ter terechtzitting in hoger beroep gebleken verschil in beheersing van de Nederlandse taal past in dit signalement, evenals de waarneming door het hof dat [verdachte] een flink stuk groter oogt dan [medeverdachte 2], terwijl laatstgenoemde bij die gelegenheid heeft meegedeeld 1.58 m lang te zijn.
De vrouwen zijn geruime tijd, naar schatting van [slachtoffer 3] zo’n 45 minuten, in de woning geweest, waarbij de kleinste vrouw maar door bleef praten en op een gegeven moment om koffie of thee vroeg en daarbij zei dat zij zelf lekkere cake bij zich had. [slachtoffer 3] is met hen naar de keuken gegaan om thee te zetten en de cake aan te snijden. Op een gegeven moment ging de telefoon van de grootste vrouw. Zij nam op, sprak in een voor [slachtoffer 3] onverstaanbare taal waarna beide vrouwen de woning uitrenden. Vervolgens constateerde [slachtoffer 3] dat een sieradendoosje in haar slaapkamer leeg was, dat een van de laatjes van een kastje was doorzocht en dat haar kluis met daarin sieraden weg was.”
25. Het middel bevat, bezien in samenhang met de toelichting, allereerst de klacht dat de omstandigheid dat een verdachte, al dan niet in combinatie met een medeverdachte, “redelijk” binnen een (op zich al niet zeer specifiek) signalement past, in de visie van de verdachte
an sichnooit het overtuigende bewijs kan opleveren dat die verdachte betrokken is geweest bij enig strafbaar feit waarvoor die verdachte vervolgd wordt, nu het (vrijwel) altijd nodig zijn zal om (tenminste) een tweede feitelijke vaststelling te doen.
26. Allereerst moet worden opgemerkt dat het hof heeft overwogen dat de verdachte en haar medeverdachte op een specifiek punt, namelijk ten aanzien van de door [slachtoffer 3] geschatte leeftijd, redelijk binnen het signalement passen. Het hof heeft echter op meer punten overeenkomsten vastgesteld tussen het door [slachtoffer 3] opgegeven signalement van de beide vrouwen die in haar woning zijn geweest en het signalement van de verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 2], zoals het hof onder meer op de terechtzitting is gebleken. Zo heeft het hof immers ook vastgesteld dat [medeverdachte 2] bij haar aanhouding zwarte laarzen tot haar knie droeg en dat op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken van een verschil in beheersing van de Nederlandse taal tussen de verdachte en haar medeverdachte, terwijl door het hof voorts de waarneming is gedaan dat verdachte een flink stuk groter oogt dan medeverdachte [medeverdachte 2] en die laatste heeft meegedeeld 1.58 meter lang te zijn.
27. Het hof heeft op grond van de gememoreerde overeenkomsten in signalementen geoordeeld dat als onderdeel van het gezamenlijk uitgevoerde plan voldoende vaststaat dat [medeverdachte 2] en [verdachte] [slachtoffer 3] met een babbeltruc hebben afgeleid op het moment dat de diefstal in haar woning is gepleegd. Dat oordeel is op zichzelf niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In de stelling dat sprake is van een gebrek aan voldoende specifieke gegevens in het dossier met betrekking tot de daadwerkelijke ‘afleiders’ c.q. ‘babbelaars’, kan ik de steller van het middel derhalve niet volgen.
28. Daarnaast heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte betrokken is geweest bij de bewezen verklaarde diefstal niet enkel afgeleid uit de vastgestelde overeenkomsten in de signalementen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2]. Vastgesteld is immers onder meer ook dat de verdachte en haar medeverdachten korte tijd na de diefstal zijn aangetroffen in het bezit van een deel van de buit. Mede gelet op die omstandigheid heeft het hof overwogen dat het geen aanleiding ziet te veronderstellen dat de diefstal door anderen dan de verdachte en de medeverdachten is gepleegd, terwijl een dergelijk scenario door de verdachten ook niet naar voren is gebracht. Daarover wordt door de steller van het middel niet geklaagd.
29. Het vervolg van het middel komt gezien de toelichting op tegen de overweging van het hof dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] [slachtoffer 3] hebben afgeleid, zodat (gelet op het gewicht van de kluis) ten minste twee andere personen de sieraden in de slaapkamer konden wegnemen en als dragers de kluis uit de woonkamer konden verslepen, waarbij een derde persoon als begeleider van de verplaatsing zal zijn opgetreden door deuren van de woning en van de auto open te houden en/of als uitkijk op te treden. Aangevoerd wordt dat over andere personen die de goederen uit de woning hebben gestolen niets bekend is (niet qua geslacht, noch qua aantal). En zelfs het tijdstip van de diefstal zou niet kunnen worden vastgesteld (omstreeks 18:45 uur). Hooguit zou kunnen worden beredeneerd dat de diefstal vóór 18:45 uur moet hebben plaatsgevonden. Ook de betrokkenheid enige tijd nadien in de auto waarin de buit zich op dat moment bevond, is niet zonder meer redengevend voor enige vaststelling omtrent een (intellectuele) bijdrage aan de diefstal door middel van een babbeltruc die van significant gewicht is, aldus de steller van het middel.
30. Het middel gaat er aan voorbij dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Ik merkte al op dat het oordeel van het hof dat de verdachte bij de babbeltruc betrokken is geweest niet onbegrijpelijk is. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor een gang van zaken waarin overeenkomstig een tevoren gemaakt gezamenlijk plan door vijf personen tezamen en in vereniging uitvoering is gegeven aan de diefstal van sieraden en een kluis met sieraden van [slachtoffer 3] door middel van die babbeltruc. Dat gezamenlijke plan heeft het hof mede kunnen afleiden uit de babbeltruc en uit de omstandigheid dat de vijf verdachten kort na de diefstal samen in een auto en met een deel van de buit zijn aangetroffen. Ik merk nog op dat de bijdrage van de verdachte in de vorm van een babbeltruc mij – ook tegen de achtergrond van het gezamenlijke plan – voorkomt als een voldoende wezenlijke bijdrage aan de gepleegde diefstal: [slachtoffer 3] moest worden afgeleid, zodat de medeverdachten de sieraden konden weggenemen zonder eventuele tegenstand van [slachtoffer 3]. Wat het tijdstip betreft, heeft het hof uit de feitelijke vaststellingen kunnen afleiden dat de diefstal omstreeks 18:45 uur heeft plaatsgevonden; [slachtoffer 3] is die dag om 17:57 uur gebeld door een vrouw die zei dat zij van de thuiszorg was en die meedeelde dat er zo twee dames aan de deur zouden komen om het een en ander te bespreken, en naar schatting van [slachtoffer 3] zijn de vrouwen, die aanbelden terwijl [slachtoffer 3] nog in gesprek was, zo’n 45 minuten in haar woning geweest.
31. Gelet op het voorgaande heeft het hof kunnen oordelen dat de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend zijn voor het bewijs dat de verdachte en de medeverdachten bewust en nauw samenwerkend de onder 2 bewezenverklaarde diefstal hebben gepleegd. Daarbij heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte voor die omstandigheden geen die redengevendheid ontzenuwende (aannemelijke) verklaring heeft gegeven. Dat brengt mee dat de klacht dat er geen sprake is van voldoende feitelijke aanwijzingen die de verdachte daadwerkelijk aan de diefstal verbinden, hetgeen zou maken dat van de verdachte geen “ontzenuwende (aannemelijke) verklaring” kon worden verlangd, faalt.
32. Aangezien met het middel verder niet nader wordt onderbouwd waarom de verdachte niet als één van de afleiders zou kunnen worden aangemerkt, en waarom haar betrokkenheid enige tijd nadien in de auto waarin zich ook de buit bevond niet zonder meer redengevend is voor enige vaststelling omtrent een (intellectuele) bijdrage (die van significant gewicht is) aan de diefstal door middel van een babbeltruc, kan de bestreden uitspraak in stand blijven.
33. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust en nauw samenwerkend – en aldus tezamen en in vereniging – met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
34. Het middel faalt.
35. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
36. Ambtshalve wijs ik op het volgende. De op 1 januari 2020 gedeeltelijk in werking getreden Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017,
Stb. 2017/82) heeft onder meer tot gevolg dat met ingang van die datum de rechter niet langer de mogelijkheid heeft om vervangende hechtenis te verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, voor het geval geen volledige betaling of volledig verhaal volgt. In plaats daarvan kan de rechter het dwangmiddel van de gijzeling opleggen, die net als de vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan duren.
37. In HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat daarmee sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. Gelet hierop zal de Hoge Raad in zaken waarin de cassatieschriftuur is binnengekomen voor of op 26 juni 2020 de uitspraak van het hof waarbij aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is verbonden in zoverre ambtshalve vernietigen. In de onderhavige zaak doet zich dit voor. 38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.