U houdt mij voor dat er aangifte tegen mij is gedaan van mishandeling en dat ik de persoon tegen zijn benen heb geschopt. Klopt, ik heb hem tegen zijn benen geschopt. […].”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aldaar, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“In mijn verklaring zoals ik die bij de politie heb afgelegd staat wat er is gebeurd. Ik heb mijzelf verdedigd. Ik werd vastgehouden, iemand legde een nekklem bij mij aan en toen heb ik geschopt. Ik heb niet geslagen, ik heb een duwtje gegeven dat was zelfverdediging. Als iemand bij mij een nekklem probeert te zetten, dan weer ik mijzelf af. Ik werd in een nekklem vastgehouden tot aan de gracht. Dit deed een andere man, een Italiaans of Spaans persoon. Mensen vielen mij lastig, toen heb ik geschopt. Ik heb niet geslagen. Ik zag vier mensen om mij heen staan, als die op je af komen dan doe je wat. Terwijl ik in de nekklem naar de brug werd gesleept, heb ik de tas in het water gegooid. Ik heb dit als afleidingsmanoeuvre gedaan. Ik dacht als ik iets van die persoon in het water gooi dan gaan ze daar naartoe en kan ik weg gaan.”
6. Blijkens datzelfde proces-verbaal heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog het volgende naar voren gebracht:
“Aangaande de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten is de lezing van de verdachte anders dan die van aangever. Het is in eerste aanleg ook al naar voren gebracht, de verdachte heeft zich moeten verdedigen. Als er klappen zijn gevallen dan moest dat uit verdediging en de verdachte heeft ter afleiding de tas in het water gegooid. Of er sprake is van noodweer laat ik aan het hof over. Verdachte zelf meent dat hij niet anders kon en zich moest verdedigen. Indien het hof overweegt dat sprake is van noodweer, dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen.”
7. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
“‘
Bespreking gevoerde verweer’
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde vastgesteld dat de verdachte zich heeft verdedigd. Voor zover de verdediging hiermee een beroep heeft willen doen op noodweer wordt dit verweer verworpen. Niet is gebleken van een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding tegen, in dit geval, de verdachte, waartegen de verdachte zich moest verdedigen.”
8. Het
eerste middelklaagt dat het hof het beroep op noodweer op onjuiste gronden heeft verworpen. Het
derde middelbehelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer “gebrekkig en/of onvolledig” is gemotiveerd. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9. In het (overzichts)arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,NJ2016/316, m.nt. Rozemond zijn met verwijzing naar relevante eerdere rechtspraak de volgende beschouwingen van de Hoge Raad te lezen. Wanneer door de verdachte of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer wordt gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. De rechter zal daarbij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het “aannemelijk maken” van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht “niet aannemelijk geworden acht”, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen. 10. Wat betreft het eerste middel, kan aan de steller ervan worden toegegeven dat het hof niet de juiste maatstaf tot uitdrukking heeft gebracht in de verwerping van (kort gezegd) het beroep op noodweer. Het gaat er immers niet om of van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding is gebleken, maar of de rechter een noodweersituatie (niet) aannemelijk geworden acht. Ook al heeft het hof hier de maatstaf (die van aannemelijkheid) niet op juiste wijze verwoord, ik meen niettemin dat het middel tevergeefs is voorgesteld; daarbij neem ik mede in aanmerking dat van een echt inhoudelijk verweer met indringende argumenten geen sprake is geweest. De hierboven in randnummer 7 aangehaalde overweging van het hof in samenhang met zijn bewijsvoering bezien, maakt mijns inziens duidelijk dat het hof de volgende feitelijke gang van zaken aannemelijk heeft geacht. De aangever fietste op het fietspad in de richting van het Koningsplein in Amsterdam. De verdachte fietste tegen de richting in de aangever tegemoet. De verdachte ‘beukte’ vervolgens langs de aangever, waarop de aangever een hand op de schouder van de verdachte legde en zei dat dit niet helemaal oké was. Nadat de aangever een aantal meter was doorgefietst, merkte hij dat er plotseling tegen zijn fiets werd getrapt waardoor hij niet meer verder kon fietsen. Vervolgens schopte de verdachte de aangever tegen zijn benen. De verdachte liep terug naar de overzijde van de weg waar zijn fiets stond, en daarna in versnelde pas weer terug richting de aangever waarbij hij zijn fiets op zijn achterwiel tilde. De verdachte gaf toen een duw aan zijn stuur waardoor het voorwiel tegen het gezicht van de aangever kwam. In deze, door de bewijsmiddelen gedekte, bewijsvoering ligt (a contrario) besloten dat het hof kennelijk heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in een situatie van noodweer handelde.De steller van het eerste middel meent dat de verklaring van de verdachte niet wordt weersproken door de inhoud van de bewijsmiddelen. Die mening deel ik niet. Ik wijs op het proces-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (bewijsmiddel 2) en het proces-verbaal van verhoor waarin de verklaring van de getuige [betrokkene 1] is gerelateerd en die over de houding van de verdachte in zoveel woorden zegt dat de verdachte ‘heel agressief’ is geweest tegen de aangever (bewijsmiddel 3). De verdachte stelt wel dat bij hem een nekklem was aangelegd, dat hij door een andere man (een Italiaans of Spaans persoon) in een nekklem werd vastgehouden tot aan de gracht, dat er vier mensen om hem heen stonden en dat hij in de nekklem naar de brug werd gesleept, maar dit scenario vindt, zo begrijp ik het hof, geen enkele steun in het bewijsmateriaal of, ruimer, in de processtukken. Voorts wordt door de steller van de middelen aangevoerd dat het lijkt alsof het hof de verdachte in zijn betoog heeft gevolgd door hem vrij te spreken van het onder feit 2 tenlastegelegde feit, de vernieling van de tas van aangever. Dit berust denk ik op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Door het hof is dienaangaande namelijk overwogen dat “niet is gebleken dat
de tas die in het water is gegooid(cursivering, EH), was vernield dan wel beschadigd of onbruikbaar voor zijn bestemming was geworden”.