ECLI:NL:PHR:2020:218

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
19/00594
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en vertaling mededeling uitspraak voor verdachte die de Nederlandse taal niet voldoende beheerst

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van een verdachte die de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. De verdachte, geboren in 1969, heeft op 8 juli 2018 een mededeling van de uitspraak ontvangen, maar deze was niet vertaald. De verdachte stelde dat hij niet op de hoogte was van de einduitspraak en dat hij pas op 13 augustus 2018 hoger beroep heeft ingesteld, binnen 14 dagen nadat hij kennis had genomen van het vonnis van 27 maart 2018. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de uitspraak, omdat de mededeling dezelfde parketnummer bevatte als de inleidende dagvaarding, die wel vertaald was. Het hof concludeerde dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar was, omdat de verdachte op de hoogte had moeten zijn van de mogelijkheden om hoger beroep in te stellen. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling van het hoger beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/00594
Zitting10 maart 2020 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, terwijl hij binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep heeft ingesteld.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2019 houdt het volgende in:
“Aangezien verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, vindt het onderzoek plaats met bijstand van mevrouw T. Coric, zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (met nummer 1875) ingeschreven tolk in de Bosnische taal. Hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door de tolk vertaald.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te (….) (Bondsrepubliek Duitsland),
(…).
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. E. Gorsselink, advocaat te Venlo.
(..)
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Ik wil de tijdigheid van het instellen van het hoger beroep graag meenemen in de reden van het appel. Cliënt was in eerste aanleg gedagvaard voor de zitting van 7 april 2017. Daarop is schriftelijk verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat cliënt verhinderd was. De oproeping voor de nieuwe zitting is vervolgens door het openbaar ministerie ingetrokken en er is kennelijk een nieuwe oproeping uitgegaan voor de zitting van 27 maart 2018. Die oproeping heeft cliënt echter nooit ontvangen.
Hoewel door de officier van justitie op 27 maart 2018 een geldboete is geëist, is cliënt door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij wist daar niets van af. Vervolgens is de politie met cliënt in contact gekomen en is aan cliënt iets in een voor hem vreemde taal overhandigd. Cliënt kon zijn advocaat niet bereiken en is uiteindelijk bij mij terecht gekomen. Ik heb toen geprobeerd om na te gaan wat er precies speelde en ik trof uiteindelijk het beroepen vonnis aan. Ik heb toen namens cliënt vanaf dit moment van kennisneming van het vonnis binnen de termijn van 14 dagen hoger beroep ingesteld en contact opgenomen met het openbaar ministerie met de vraag om de signalering in te trekken. Dat bleek niet te kunnen, omdat de zaak al onherroepelijk zou zijn. Ik heb uitgelegd dat cliënt nooit in zijn eigen taal uitgelegd heeft gekregen binnen welke termijn hij hoger beroep kon instellen, zodat hij daar volgens mij niet op vastgepind kan worden. Het openbaar ministerie gaf mij daarin gelijk en heeft de signalering ingetrokken. Op grond van diezelfde omstandigheid stel ik dat het hoger beroep wel tijdig is ingediend, immers gewoon binnen twee weken nadat cliënt daarvan op de hoogte is geraakt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Klopt het dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 7 april 2017 in persoon aan verdachte is uitgereikt, met daarbij een vertaling van de dagvaarding en de bijbehorende bijlage?
De raadsman deelt mede:
Ja, dat klopt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik neem aan dat de vertaalde tekst overeenkomt met hetgeen in de bijlage bij de Nederlandse dagvaarding staat vermeld. Daarin staat ook uitgelegd binnen welke termijn hoger beroep ingesteld kan worden. Op die aan verdachte in persoon uitgereikte dagvaarding stond ook het parketnummer van.de zaak vermeld.
De voorzitter deelt mede:
De inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 is aan verdachte in persoon uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding als de bijsluiter. Daaruit volgt dat de informatie omtrent de termijn voor het instellen van hoger beroep ook voor verdachte is vertaald.
Uiteindelijk heeft de politierechter op 27 maart 2018 vonnis gewezen, in afwezigheid van verdachte. Op 8 juli 2018 is de mededeling van de uitspraak aan verdachte in persoon uitgereikt. Dat gebeurde in een voor verdachte onbegrijpelijk taal, stelt de raadsman. De vraag die dan voorligt is of vanaf dat moment de appeltermijn van 14 dagen al dan niet is gaan lopen. In het eerste geval zou het hoger beroep tardief zijn ingesteld, als dat niet zo zou zijn, dan is het appel wellicht wel tijdig ingesteld.
De raadsman deelt mede:
Dat is inderdaad mijn punt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik constateer dat op de akte van uitreiking d.d. 8 juli 2018 hetzelfde parketnummer staat vermeld als op de in persoon aan verdachte uitgereikte inleidende dagvaarding.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik had mij ook op dit punt voorbereid. De mededeling van de uitspraak in de Nederlandse taal is op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon betekend in Duitsland. Het is duidelijk waarop die veroordeling ziet, aangezien het desbetreffende parketnummer erbij vermeld staat. Ook verdachte moet dat parketnummer herkend hebben. Nu verdachte niet binnen 14 dagen na 8 juli 2018 hoger beroep heeft ingesteld, heeft die veroordeling op 24 juli 2018 de status ‘onherroepelijk’ gekregen.
Hoewel de mededeling van de uitspraak inderdaad niet lijkt te zijn vertaald, is de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 op 12 december 2016 in persoon aan verdachte betekend, inclusief een vertaling en met vermelding van het parketnummer van de zaak. Het is derhalve duidelijk waar het om gaat.
De zaak is op 7 april 2017 aangehouden op verzoek van verdachte. Hij was op de hoogte van de aanvang van de zaak. De mededeling van de uitspraak is weliswaar aan verdachte uitgereikt in een taal die hij niet spreekt, maar gelet op de in persoon uitgereikte inleidende dagvaarding, met vertaling daarvan, en gelet op de omstandigheid dat op de mededeling uitspraak hetzelfde parketnummer staat vermeld, meen ik dat verdachte op de hoogte was van het vonnis op 8 juli 2018 en van de mogelijkheden om daartegen in hoger beroep te gaan. De termijn is dus vanaf dat moment gaan lopen.
Ik vorder derhalve dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
De raadsman deelt mede:
De verdediging stelt zich op een ander standpunt. De inleidende dagvaarding is weliswaar vertaald in een voor cliënt begrijpelijke taal, maar dat was al in december 2016. Normaal stapt iemand daarmee dan naar zijn advocaat, maar we weten niet of cliënt die stukken nog wel in zijn bezit had in 2018. Dat is immers een behoorlijke tijd later. Cliënt is ook gewoon naar Nederland gekomen om zaken te doen, terwijl het vonnis al was gewezen. Dan wijst alles erop dat hij daarvan niet op de hoogte was. Het is bovendien heel cru als het openbaar ministerie oplegging van een geldboete eist en de politierechter vervolgens een gevangenisstraf oplegt, terwijl dat ook niet eens uit de oriëntatiepunten volgt. De verdediging verzoekt het hof derhalve om cliënt wel ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
De voorzitter deelt mede:
In het dossier bevindt zich ook een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2018. Op dat moment stond daar slechts één strafzaak op vermeld (en ook thans nog) en dat is de onderhavige zaak. Het is dus niet zo dat verdachte op het moment dat de mededeling van het vonnis hem werd uitgereikt, meer strafzaken had lopen.
De raadsman deelt mede:
Datzelfde geldt voor het buitenland.
De oudste raadsheer vraagt of verdachte, nadat de zitting op 7 april 2017 was aangehouden,
nog heeft geïnformeerd naar de nieuwe zittingsdatum.
De verdachte verklaart daarop:
Nee, ik heb gewacht totdat ik een brief zou krijgen.
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek, wordt aan verdachte het recht gelaten het laatst te spreken.
Verdachte verklaart:
Het was voor mij de eerste keer dat ik zo’n oproeping kreeg. Ik wist niet welke stappen ik moest ondernemen.”
5. Het hof heeft de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn arrest aldus gemotiveerd:
“Uit het dossier blijkt dat het vonnis, waarvan beroep, op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon is betekend. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is echter eerst na het verstrijken van die termijn ingesteld, immers op 13 augustus 2018.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat die overschrijding van de termijn verschoonbaar is, nu bij de uitreiking van het vonnis op 8 juli 2018 geen vertaling was gevoegd, zodat verdachte de inhoud daarvan niet heeft begrepen en derhalve ook niet op de hoogte was dat hij binnen 14 dagen na de betekening hoger beroep diende in te stellen.
Het hof overweegt daartoe dat uit het dossier volgt dat de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 aan verdachte op 12 december 2016 in persoon is uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding (inclusief de tenlastelegging) als de toelichting op de procedure (de bijsluiter bij de dagvaarding), waarin ook de mogelijkheden voor het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn worden uitgelegd. Gelet daarop, moet verdachte op de hoogte zijn geweest van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Voorts stond op de op 8 juli 2018 in persoon uitgereikte mededeling van de uitspraak hetzelfde parketnummer vermeld als op de inleidende dagvaarding. Nu verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen, moet het naar het oordeel van het hof voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet is vertaald, doet daaraan niet af, gelet op de reeds op 12 december 2016 uitgereikte vertaling van de procedure.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn. Verdachte is derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
6. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder dat het hof ten onrechte art. 408, vierde lid Sv niet heeft toegepast.
7. Art. 408 Sv luidt – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang − aldus:
1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. (…)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
3. (…)
4. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”
8. Indien een onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dient het hoger beroep – behoudens uitzonderingen die zich in het onderhavige geval niet voordoen – op grond van art. 408, vierde lid, Sv te worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Aldus wordt afgeweken van de hoofdregel dat hoger beroep binnen de termijn van veertien dagen na het vonnis dient te worden ingesteld en wordt voorkomen dat de termijn voor het instellen van hoger beroep voor de verdachte verloopt, terwijl hij nog onwetend is van de einduitspraak.
9. In weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt, blijkt uit de bestreden beslissing niet dat het hof art. 408, vierde lid, Sv niet heeft toegepast. Het hof heeft immers overwogen dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Het hof heeft daarmee de termijn toegepast dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. In zoverre faalt het middel.
10. Zeer welwillend gelezen, ontwaar ik in de schriftuur nog de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep omdat de verdachte op 13 augustus 2018 en tijdig − namelijk binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van het vonnis van 27 maart 2018 − hoger beroep heeft ingesteld, terwijl het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat de verdachte reeds op 8 juli 2018 bekend is geraakt met het vonnis.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 juli 2018 de mededeling van de uitspraak in persoon uitgereikt heeft gekregen en dat hij vanaf dat moment veertien dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet was voorzien van een vertaling doet hieraan volgens het hof niet af, omdat uit de 2,5 jaar eerder in persoon uitgereikte vertaling van de inleidende dagvaarding met een bijbehorende toelichting de geldende termijn voor het instellen van hoger beroep blijkt, terwijl de op 8 juli 2018 uitgereikte mededeling hetzelfde parketnummer vermeldt als op de inleidende dagvaarding en de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen. Daarmee moet het naar het oordeel van het hof voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak. In dit oordeel ligt besloten dat het hof de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar acht. [1]
12. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat aan de verdachte iets in een voor hem vreemde taal is uitgereikt en dat zijn raadsman voor hem heeft moeten achterhalen dat het ging om het strafvonnis van 27 maart 2018. De verdachte heeft in zijn laatste woord voorts te kennen gegeven dat het voor hem voor het eerst was dat hij zo’n oproeping kreeg en niet wist welke stappen hij moest ondernemen. Hoewel uit deze woorden wellicht nog kan worden afgeleid dat de verdachte wist over welke zaak het ging, kan hieruit niet zonder meer volgen dat de verdachte uit de hem op 8 juli 2018 uitgereikte − maar in strijd met art. 366, vierde lid Sv niet vertaalde − mededeling uitspraak heeft opgemaakt dat de rechtbank inmiddels vonnis had gewezen. Daarbij neem ik in aanmerking dat niet vaststaat dat de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg de verdachte op enig moment heeft bereikt. Daarmee is het oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk. [2]
13. Het middel – mits zeer welwillend gelezen − slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534, r.o. 2.5.
2.Art. 366, vierde lid, Sv schrijft voor dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling uitspraak in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt.