“ “Oordeel van de rechtbank en standpunten van partijen
“ De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde (poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
“ De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde (poging tot doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 215 dagen waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren met dadelijk uitvoerbare bijzondere voorwaarden.
“ De verdediging heeft, in het geval van een bewezenverklaring, verzocht aan de verdachte een grotendeels voorwaardelijke straf op te leggen en een onvoorwaardelijke straf niet groter te laten zijn dan de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
“ Oordeel van het hof
“ Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
“ Ernst van het feit
“ De verdachte heeft geprobeerd haar destijds vier jaar oude zoon door vergiftiging om het leven te brengen. Uit wanhoop over de uitzichtloze situatie waarin zij zich bevond en de vele problemen waarvoor zij zich zag gesteld, heeft de verdachte gemeend op deze wijze daaraan een einde te moeten maken. Zij heeft haar zoon (en zichzelf) het zeer giftige middel Aldicarb toegediend; een middel waarmee in Oeganda onder andere ratten worden vergiftigd.
“ De verdachte heeft haar eigen kind zeer veel leed toegebracht. Zij heeft haar zoon fysiek ongemak en pijn bezorgd die nacht en de dagen daarna. Daarnaast kan naar het oordeel van het hof geenszins worden uitgesloten dat het feit dat zijn moeder geprobeerd heeft hem te vergiftigen en te doden, door [slachtoffer] op latere leeftijd als psychisch belastend zal worden ervaren. Het is gelukkig niet de verwachting dat [slachtoffer] er lichamelijk gezien nadelige gevolgen aan zal overhouden.
“ De ernst van het feit wordt mede gekleurd doordat in de aanloop naar de vergiftging van haar zoon en haar eigen poging tot zelfmoord er kennissen en de vader van [slachtoffer] bij haar op bezoek waren, die hebben aangeboden [slachtoffer] mee te nemen zodat de verdachte tot rust kon komen. Dat de verdachte geen gebruik heeft gemaakt van dit aanbod, neemt het hof de verdachte bijzonder kwalijk. Hoewel het onderzoek niet voldoende aanknopingspunten heeft opgeleverd om ‘voorbedachten rade’ in de zin van artikel 289 Sr bewezen te achten, bevat het dossier wel elementen die erop duiden dat geen sprake is geweest van een enkel handelen in een opwelling. In dit verband wijst het hof op het feit dat de verdachte met [betrokkene 1] de avond van het gebeurde heeft getelefoneerd om afscheid te nemen en aan [betrokkene 2] drie maanden eerder had gezegd ‘iets’ verkeerds te willen doen met zichzelf en haar zoon. Al met al is sprake van een bijzonder ernstig feit.
“ Uitgebrachte rapportages en justitiële documentatie
“ Tijdens de procedure in eerste aanleg is omtrent de persoon van de verdachte door M. de Groot (psycholoog), N. Duits (psychiater) en D.A. de Ruiter (forensisch milieuonderzoeker) een triple rapportage van 12 oktober 2016 opgemaakt.
“ In die rapportage stellen de genoemde deskundigen het volgende. Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid. De verdachte heeft een vermijdend-afhankelijke, ontoereikende coping met psychosociale omstandigheden. Ze heeft beperkte emotionele vaardigheden en beperkte opvoedingsvaardigheden. Verdachte stelt zichzelf op de voorgrond, en kan moeilijk haar eigen of andermans gevoelens beschrijven en onderscheiden. Daarbij legt de verdachte makkelijk verantwoordelijkheden buiten zichzelf en doet ze een sterk beroep op anderen, waarbij ze ook sterk verwijtend en boos op die anderen kan worden. De verdachte neemt geen morele en emotionele verantwoordelijkheid voor wat er met haar zoon [slachtoffer] is gebeurd. De kans op herhaling is voor de deskundigen, door de ontkenning van de verdachte, moeilijk te beoordelen. Onder soortgelijke omstandigheden wordt de kans op herhaling echter hoog ingeschat, aldus de deskundigen.
“ In hoger beroep is opnieuw opdracht gegeven tot het maken van Pro Justitia rapportages.
“ A.E. Grochowska (psychiater) heeft een psychiatrische rapportage van 30 juli 2018 opgemaakt. Daarin wordt het volgende gerapporteerd. Bij de verdachte is sprake van een chronische posttraumatische stoornis en een recidiverende depressieve stoornis, matig, ten tijde van het onderzoek in gedeeltelijke remissie. Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake van chronische PTSS en een daarmee samenhangend depressief toestandsbeeld met ernstige suïcidale ideaties en gedragingen. De precieze doorwerking van haar pathologie in het ten laste gelegde is niet te geven vanwege de nauwe verwevenheid van psychische, lichamelijk en situatieve factoren, en omdat geen samenhangend delictscenario met de verdachte kon worden uitgewerkt, omdat ze een ontkennende verdachte is. Geadviseerd wordt om de verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Een sterkere doorwerking is denkbaar, maar kan niet worden onderbouwd. Het recidiverisico wordt ingeschat als (matig) verhoogd, maar duidelijk minder hoog dan in de eerdere Pro Justitia rapportage. De kans op herhaling is niet zodanig groot dat het tbs-kader ter vermindering daarvan noodzakelijk is. Geadviseerd wordt om de huidige behandelkaders, de behandeling bij de Waag en begeleiding door Exodus onder toezicht van de reclassering, voort te zetten in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel, aldus de deskundige A.E. Grochowska.
“ B. van Giesen (klinisch psycholoog) heeft een rapportage van 26 juli 2018 opgemaakt. Daarin wordt het volgende gerapporteerd. Bij de verdachte is sprake van een posttraumatische stressstoornis, die gepaard gaat met een verhoogde stressgevoeligheid, een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en impulsiviteit. Daarnaast is sprake van een depressieve stoornis (recidiverend, thans deels in remissie). Daarvan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Een verband tussen de stoornissen en het ten laste gelegde is niet goed vast te stellen, nu de verdachte het ten laste gelegde ontkent. Daarom kan ook geen betrouwbare uitspraak worden gedaan omtrent de kans op recidive. Het adviseren van een strafrechtelijk kader is volgens de psycholoog gezien de ontkenning niet passend en het advies voor behandeling komt dan ook voort uit het oogpunt van zorg. Dat advies houdt in dat de verdachte gebaat is bij ambulante psychiatrische hulp en zorg, wat reeds is ingezet, aldus de deskundige Van Giesen.
“ Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 maart 2019 is zij niet eerder voor geweldsmisdrijven veroordeeld.
“ Afweging
“ De hiervoor genoemde deskundigen zijn niet eenduidig met betrekking tot de diagnostische omschrijving van de ziekelijke stoornis dan wel de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte. Het hof laat zich bij de afweging over de toerekenbaarheid van de verdachte vooral leiden door de recentere rapportages, nu die zijn opgemaakt toen de verdachte in een stabielere toestand verkeerde waardoor een vollediger beeld kon worden verkregen van haar verstandelijke vermogens en geestelijke gezondheid. Het hof beschouwt de verdachte op basis van die rapportages als verminderd toerekeningsvatbaar.
“ De deskundigen die rapportages hebben uitgebracht in hoger beroep, hebben bij hun adviezen de zorg voor en positieve (toekomstige) ontwikkeling van de verdachte centraal gesteld. Het hof begrijpt dat dit ook een belangrijke afweging is geweest voor de advocaat-generaal bij haar vordering.
“ Het hof kent bij de straftoemeting in deze zaak, naast de persoon van de verdachte, evenwel veel gewicht toe aan de bijzondere ernst van het feit. Op basis daarvan acht het hof, anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw maar met de rechtbank, alleen een jarenlange onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Het hof sluit zich in dit verband ook grotendeels aan bij de overwegingen van de rechtbank. Die straf dient het doel om de norm te bevestigen dat het doden van een (eigen) kind bijzonder ernstig en verwerpelijk is, ook in een moment van grote geestelijke nood. Het moet volstrekt duidelijk zijn dat ook van iemand die zich bevindt in de zeer trieste situatie als waarin de verdachte verkeerde, wordt verwacht dat ze hulp zoekt - al is het niet voor zichzelf, dan in ieder geval voor het kind - en dat het besluit om het kind mee te nemen in de dood in beginsel niet anders wordt gewaardeerd als gevolg van de belastende persoonlijke omstandigheden waarin iemand bij een dergelijk delict doorgaans zal verkeren. Dit is een zo fundamentele en zwaarwegende norm dat bestraffing van de overtreding ervan ook in het onderhavige geval niet achterwege kan worden gelaten, omdat de verdachte nu eenmaal in een (gevoeld) uitzichtloze situatie verkeerde. Ook de aanwijzingen dat de verdachte, die het feit nog immer ontkent, inmiddels een positieve ontwikkeling doormaakt wat betreft haar geestelijke toestand, doet niet af aan het oordeel dat een langdurige gevangenisstraf passend en geboden is.
“ Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, zoals opgelegd door de rechtbank, passend en geboden en zal ook dit onderdeel van het vonnis bevestigen.”