ECLI:NL:PHR:2020:1276

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
17 september 2021
Zaaknummer
19/04711
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van overtredingen van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen aan rechtspersoon

In deze zaak is de verdachte, een rechtspersoon, veroordeeld voor meermalen overtreding van artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. De overtredingen vonden plaats op het rangeeremplacement Kijfhoek in Zwijndrecht, waar gevaarlijke stoffen niet volgens de geldende veiligheidsvoorschriften werden vervoerd. De economische kamer van het Gerechtshof Den Haag had eerder een geldboete van € 15.000,- opgelegd voor elke overtreding. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie de toerekenbaarheid van de gedragingen aan de rechtspersoon besproken. Het hof oordeelde dat de handelingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden en dat de rechtspersoon verantwoordelijk is voor de naleving van de veiligheidsvoorschriften. De verdediging stelde dat de overtredingen niet opzettelijk waren en dat de rechtspersoon voldoende zorg had betracht om de controles uit te voeren. Het hof concludeerde echter dat de overtredingen in redelijkheid aan de rechtspersoon konden worden toegerekend, omdat de handelingen zijn verricht door medewerkers die in dienst waren van de verdachte. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad de eerdere uitspraak van het hof bevestigde.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/04711 E

Zitting24 november 2020
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte [1] is bij arrest van 8 oktober 2019 door de economische kamer van het Gerechtshof Den Haag wegens het onder 1 en 2 telkens impliciet subsidiair bewezenverklaarde ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon’, veroordeeld tot een geldboete van telkens € 15.000,-.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/04710 en 19/04707. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik en mr. S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de handelingen bedoeld in de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, nu het hof de toerekening baseert op de omstandigheid dat de ‘handelingen bedoeld in de tenlastelegging hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon’ en/of op de omstandigheid dat ‘de verdachte erover vermocht te beschikken of deze werkzaamheden al dan niet zouden plaatsvinden en de verdachte als werkgever de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de veiligheidsvoorschriften ook daadwerkelijk op de juiste wijze worden toegepast’, terwijl het hof ook zou hebben vastgesteld dat dat het gaat om (incidenteel) ‘nalatig handelen van enkele medewerkers’ die ‘zijn geïnstrueerd de controles elke acht uur te doen plaatsvinden’. En het hof zou ook hebben vastgesteld dat ‘het merendeel van de controles in de betreffende periode’ op tijd is uitgevoerd, dat de nalatige handelingen volgens de veiligheidsadviseur van verdachte ‘niet passen binnen de bedrijfsvoering’ van verdachte en dat evenmin zou zijn gebleken van een ‘structureel verzuim dat te wijten is aan een gebrek aan sturing van de werknemers’. Dat zouden juist contra-indicaties zijn voor de opvatting dat het redelijk is om de bewezenverklaarde handelingen aan de verdachte toe te rekenen.
5. Alvorens ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen weer. Ook zal ik enkele elementen uit de toepasselijke regelgeving en de centrale overweging uit het Drijfmestarrest weergeven.

Bewezenverklaring, bewijsmiddelen, bewijsoverweging

6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1.
zij op 14 juni 2015, in de gemeente Zwijndrecht,
in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
telkens een vervoermiddel, waarin zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden, heeft laten staan op het rangeeremplacement Kijfhoek, te weten:
(op spoor 116)
een reservoirwagen met wagennummer 3380 7809 678-5, leeg en ongereinigd van ETHYLEENOXIDE MET STIKSTOF, GEVI 263, UN 1040, klasse 2, en
(op spoor 118)
een reservoirwagen met wagennummer 3380 7846 086-6, beladen met ACRYLNITRIL, GESTABILISEERD, GEVI 336, UN 1093, klasse 3, verpakkingsgroep I,
zonder door Onze Minister gestelde regels in de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen (VSG) en de bij de VSG behorende bijlagen in acht te nemen, immers,
in strijd met bepaling 1.9.5.1 NE van bijlage 2 van de VSG (Aanvullende voorschriften)
heeft zij, verdachte, als vervoerder, genoemde reservoirwagens met die gevaarlijke stoffen of resten daarvan, zijnde gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel als bedoeld in voorschrift 1.10.3.1.2 van bijlage 1 van de VSG (RID), telkens langer dan 8 uur laten staan op dat rangeeremplacement zonder dat die reservoirwagens ten minste elke acht uur werden gecontroleerd op onregelmatigheden
(als bedoeld in het vierde lid van bepaling 1.9.5.1 NE van artikel 3 van bijlage 2 van de VSG);
2.
zij op 21 juni 2015, in de gemeente Zwijndrecht,
in strijd met het bepaalde bij en krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen,
telkens een vervoermiddel, waarin zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden, heeft laten staan op het rangeeremplacement Kijfhoek, te weten:
(op spoor 113)
een reservoirwagen met wagennummer 3784 7809 159-8, beladen met BUTADIENEN, GESTABILISEERD,GEVI 239, UN 1010, klasse 2, classificatiecode 2F, en
(op spoor 115)
een reservoirwagen met wagennr 3380 7813 707-6, leeg en ongereinigd van AMMONIAK, WATERVRIJ, GEVI 268, UN 1005, klasse 2,
zonder door Onze Minister gestelde regels in de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen (VSG) en de bij de VSG behorende bijlagen in acht te nemen, immers,
in strijd met bepaling 1.9.5.1 NE van bijlage 2 van de VSG (Aanvullende voorschriften)
heeft zij, verdachte, als vervoerder, genoemde reservoirwagens met die gevaarlijke stoffen of resten daarvan, zijnde gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel als bedoeld in voorschrift 1.10.3.1.2 van bijlage 1 van de VSG (RID), telkens (langer dan 8 uur) laten staan op dat rangeeremplacement zonder dat die reservoirwagens ten minste elke acht uur werden gecontroleerd op onregelmatigheden
(als bedoeld in het vierde lid van bepaling 1.9.5.1 NE van artikel 3 van bijlage 2 van de VSG).’
7. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

Feit 1:
1.
Een proces-verbaal van constatering met bijlagen d.d. 22 juli 2015 van de Inspectie Leefomgeving en Transport (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op maandag 15 juni 2015 hebben wij op het rangeeremplacement Kijfhoek te Zwijndrecht een inspectie uitgevoerd. In het kader van de inspectie heb ik, [verbalisant] , uitvraag gedaan over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op het emplacement. Per mail heb ik een sporenoverzicht ontvangen. Op het sporenoverzicht zagen wij dat op diverse sporen wagens stonden met de in sectienummer 1.10.3.1.1 van bijlage 1 van het VSG bedoelde gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel. Deze wagens werden tijdens de inspectie daadwerkelijk op de sporen 110 tot en met 119 aangetroffen. Het is ons ambtshalve bekend dat het rangeeremplacement Kijfhoek van zaterdagmiddag 15.00 uur tot en met zondagavond 23.00 uur is afgesloten. Wij hebben de registratie als bedoeld in sectienummer 1.9.5.1 NE onder 4 van het VSG, met betrekking tot het weekend van 13 en 14 juni 2015, opgevraagd bij [A] N.V. (thans genaamd [verdachte] ). Wij hebben de aftekenlijsten per spoor en de vervoersdocumenten ontvangen. Aan de hand daarvan is gebleken dat op zaterdag 13 juni 2015 en zondag 14 juni 2015 op het rangeeremplacement Kijfhoek te Zwijndrecht op de sporen 116 en 118 wagens (het hof begrijpt dezelfde wagens als zijn waargenomen tijdens de inspectie op 15 juni 2016) met gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel als bedoeld in de lijst van sectienummer 1.10.3.1.2 hebben gestaan. De controle van de wagens op deze sporen is niet ten minste elke acht uur herhaald als bedoeld in sectienummer 1.9.5.1 NE onder 3 van het VSG.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen d.d. 9 november 2015 van de Inspectie Leefomgeving en Transport (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Tijdens de inspectie op 15 juni 2015 werden op de sporen 116 en 118 de volgende reservoirwagens aangetroffen van vervoerder [A] N.V.:
- spoor 116: wagen 3380 7809 6785, leeg en ongereinigd van UN 1040, GEVI 263 ethyleenoxide met stikstof (klasse 2 ) ;
- spoor 118: wagen 3380 7846 0866, beladen met UN 1093, GEVI 336, acrylnitril, gestabiliseerd (klasse 3, verpakkingsgroep I).
Voornoemde stoffen zijn gevaarlijke stoffen met een hoog gevarenpotentieel.
Feit 2:
3.
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen d.d. 4 augustus 2015 van de Inspectie Leefomgeving en Transport (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…) :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op maandag 22 juni 2015 hebben wij op het rangeeremplacement Kijfhoek te Zwijndrecht een inspectie uitgevoerd. In het kader van de inspectie heb ik, [verbalisant] , uitvraag gedaan over de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen op het emplacement. Per mail heb ik een sporenoverzicht ontvangen. Op het sporenoverzicht zagen wij dat op diverse sporen wagens stonden met de in sectienummer 1.10.3.1.1 van bijlage 1 van het VSG bedoelde gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel. Deze wagens werden tijdens de inspectie daadwerkelijk op de sporen 113 en 115 aangetroffen. Het is ons ambtshalve bekend dat het rangeeremplacement Kijfhoek van zaterdagmiddag 15.00 uur tot en met zondagavond 23.00 uur is afgesloten. Wij hebben de registratie als bedoeld in sectienummer 1.9.5.1 NE onder 4 van het VSG, met betrekking tot het weekend van 20 en 21 juni 2015, opgevraagd bij [A] N.V. (thans genaamd [verdachte] ). Wij hebben de aftekenlijsten per spoor en de vervoersdocumenten ontvangen. Aan de hand daarvan is gebleken dat op zaterdag 20 juni 2015 en zondag 21 juni 2015 op het rangeeremplacement Kijfhoek te Zwijndrecht op de sporen 113 en 115 wagens (het hof begrijpt dezelfde wagens als zijn waargenomen tijdens de inspectie op 22 juni 2015) met gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel als bedoeld in de lijst van sectienummer 1.10.3.1.2 hebben gestaan. De controle van de wagens op deze sporen is niet ten minste elke acht uur herhaald als bedoeld in sectienummer 1.9.5.1 NE onder 3 van het VSG.
4.
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen d.d. 9 november 2015 van de Inspectie Leefomgeving en Transport (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Tijdens de inspectie op 22 juni 2015 werden op de sporen 113 en 115 de volgende reservoirwagens aangetroffen van vervoerder [A] N.V.:
- spoor 113: wagen 3784 7809 1598, beladen met UN 1010, GEVI 239 butadienen, gestabiliseerd (klasse 2);
- spoor 115: wagen 3380 7813 7076, beladen met UN 1005, GEVI 268, ammoniak, watervrij (klasse 2).
Voornoemde stoffen zijn gevaarlijke stoffen met een hoog gevarenpotentieel.’
8. Het hof heeft – voor zover van belang - de volgende bewijsoverweging aan de bewezenverklaring gewijd:

Beoordeling van de tenlastelegging
(…)
Toerekenbaarheid
Het hof is van oordeel dat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen kan worden verklaard dat de in de tenlastelegging genoemde reservoirwagens waren beladen met gevaarlijke stoffen dan wel leeg en ongereinigd waren van gevaarlijke stoffen en dat deze op het rangeeremplacement Kijfhoek stonden, terwijl deze niet ten minste elke acht uur zijn gecontroleerd op onregelmatigheden.
Het hof stelt voorop dat de verdachte als de geadresseerde van deze ten laste gelegde normen valt aan te merken.
De handelingen bedoeld in de tenlastelegging hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en kunnen daarom in redelijkheid aan haar worden toegerekend. De controles en de registratie van deze controles hadden immers door de medewerkers die werkzaam waren ten behoeve van de verdachte gedaan moeten worden terwijl de verdachte erover vermocht te beschikken of deze werkzaamheden al dan niet zouden plaatsvinden en de verdachte als werkgever de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de veiligheidsvoorschriften ook daadwerkelijk op juiste wijze worden toegepast.
Opzet
Overeenkomstig de rechtbank is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de overtredingen opzettelijk zijn begaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat sprake is geweest van overtredingen in twee opeenvolgende weekenden en niet van overtredingen daarvoor of daarna, hetgeen doet vermoeden dat het gaat om nalatig handelen van enkele werknemers. Uit de gebruikte aftekenlijsten volgt juist dat de werknemers wel hebben getracht, en kennelijk zo zijn geïnstrueerd, de controles elke acht uur te doen plaatsvinden. Het merendeel van de controles in de betreffende periode was ook op tijd uitgevoerd. Daarnaast heeft M. Oprel, veiligheidsadviseur van de verdachte, verklaard dat de overtredingen niet passen binnen de bedrijfsvoering van de verdachte en er destijds maatregelen zijn getroffen om verzuim in de toekomst te voorkomen. Daarnaast is niet gebleken van een structureel verzuim dat te wijten is aan een gebrek aan sturing van de werknemers.’

Toepasselijke regelgeving

9. De artikelen 1a en 2 WED luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen – voor zover relevant – als volgt: [2]

Artikel 1a
Economische delicten zijn eveneens:
overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(…)
de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, de artikelen (…) 5’
‘Artikel 2
1. De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.’
10. De artikelen 1, 2, 3 en 5 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (verder ook wel WVGS) luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen voor zover van belang als volgt: [3]
‘Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
gevaarlijke stoffen:
a. ontplofbare stoffen en voorwerpen,
b. samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen,
c. brandbare vloeistoffen,
d. brandbare vaste stoffen,
e. voor zelfontbranding vatbare stoffen,
f. stoffen die bij aanraking met water brandbare gassen ontwikkelen,
g. stoffen die de verbranding bevorderen,
h. organische peroxiden,
i. giftige stoffen,
j. infectueuze stoffen,
k. bijtende stoffen,
l. andere stoffen die voor de mens of het milieu gevaarlijk kunnen zijn, indien de stof krachtens artikel 3 is aangewezen;
(…)
vervoermiddel:voertuig, vaartuig of wagen als bedoeld in richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land.’
‘Artikel 2
1. Deze wet is van toepassing op:
a. het vervoeren van gevaarlijke stoffen met een vervoermiddel over land, per spoor en over de binnenwateren;
b. (…)
c. het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel, waarin of waarop zich gevaarlijke stoffen of resten daarvan bevinden’
‘Artikel 3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen, ten aanzien waarvan het verrichten van de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en het verrichten van deze handelingen met bij of krachtens die maatregel aangewezen vervoermiddelen:
a. niet is toegestaan; of
b. is toegestaan mits de bij of krachtens die maatregel terzake gestelde regels in acht zijn genomen.’

Artikel 5
Het is verboden de handelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, te verrichten ten aanzien van gevaarlijke stoffen en met vervoermiddelen die zijn aangewezen ingevolge artikel 3, onderdeel b, anders dan met inachtneming van de in dat onderdeel bedoelde regels.’
11. De artikelen 1 en 2 Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (verder ook wel BVGS) luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen als volgt: [4]

Artikel 1:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
b. ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;
c. ADNR: Règlement pour le transport des matières dangereuses sur le Rhin;
d. RID: Règlement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses’
Artikel 2
1. Overeenkomstig het ADR, het ADN, het RID dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties, worden bij ministeriële regeling gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen aangewezen ten aanzien waarvan het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet met daarbij aangewezen vervoermiddelen:
a. niet is toegestaan; of
b. is toegestaan mits daarbij gestelde regels in acht zijn genomen.
2. Een regeling als bedoeld in het eerste lid kan aanvullende voorschriften bevatten.’
12. Uit de definities in art. 1 BVGS wordt duidelijk dat het wettelijk kader van het vervoer van gevaarlijke stoffen in belangrijke mate uitwerking geeft aan internationale verdragen. Nederland is onder meer partij bij het COTIF. [5] Bijlage C bij het COTIF houdt de
Regulation concerning the International Carriage of Dangerous Goods by Rail(RID) in. In het RID worden voorschriften gegeven voor het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorwegen. Het RID wordt tweejaarlijks gereviseerd.
13. Richtlijn 2008/68/EG betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land, in het bijzonder Bijlage II bij die richtlijn, integreert het RID in de Europese rechtsorde. [6] De toepasselijke bepalingen van deze richtlijn luidden in de oorspronkelijke richtlijn, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 1
Toepassingsgebied
1. Deze richtlijn is van toepassing op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, het spoor en de binnenwateren binnen of tussen lidstaten, met inbegrip van de activiteiten met betrekking tot het laden en lossen, de overbrenging van of naar een andere vervoersmodaliteit en het noodzakelijke oponthoud tijdens het vervoer.’
‘Artikel 2
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(…)
2. „RID”: het Reglement betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen per spoor, als opgenomen in bijlage C bij het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF), gesloten te Vilnius op 3 juni 1999, als gewijzigd;
(…)
5. „wagen”: spoorvoertuig zonder eigen aandrijving dat op eigen wielen op rails rijdt en wordt gebruikt voor het vervoer van goederen;’
‘Artikel 3
Algemene bepalingen
1. Onverminderd artikel 6 worden gevaarlijke goederen niet vervoerd wanneer zulks is verboden door bijlage I, deel I.1, bijlage II, deel II.1, of bijlage III, deel III.1.’
‘BIJLAGE II
VERVOER PER SPOOR
II.1. RID
Bijlage bij het RID, als opgenomen in bijlage C bij het COTIF, zoals van toepassing vanaf 1 januari 2009.’ [7]
14. Het RID en - later - Richtlijn 2008/68/EG zijn in Nederland geïmplementeerd door de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen (VSG). De daarin opgenomen voorschriften zijn ook van toepassing op het nationale vervoer van gevaarlijke stoffen. [8] De artikelen 1, 2 en 3 VSG luidden ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen – voor zover van belang - als volgt: [9]

Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
a. Minister: Minister van Infrastructuur en Milieu;
b. bevoegde autoriteit:
1°. Minister,
2°. een in bijlage 3 bij deze regeling erkende instantie, of
3°. een met toepassing van de Regeling erkende instanties vervoer gevaarlijke stoffen erkende instantie;
c. COTIF: Convention relative aux transports internationaux ferroviaires;
d.
richtlijn nr. 2008/68/EG: richtlijn nr. 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PbEU L 260).
2. De in bijlage 1 opgenomen begripsbepalingen zijn van toepassing op de bijlagen 2 en 3 voorzover daarin niet anders is bepaald.’
‘Artikel 2
Bij deze regeling behoren drie bijlagen:
a. bijlage 1: voorschriften betreffende het vervoer van gevaarlijke stoffen op Nederlands grondgebied over de spoorweg, zijnde de Nederlandse vertaling van het RID;
b. bijlage 2: voorschriften in afwijking van of in aanvulling op bijlage 1;’
‘Artikel 3
Met voorwaardelijk tot het vervoer over de spoorweg toegelaten gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 1 mogen de handelingen, bedoeld in artikel 2 van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen, worden verricht, mits de in deze regeling gestelde voorschriften in acht worden genomen.’
15. Uit dit samenstel van regelingen kan worden afgeleid dat de vermelding van de Nederlandse vertaling van het RID in art. 2 VSG, als bij de regeling behorende ‘bijlage’, dient te worden opgevat als een aanwijzing bij ministeriële regeling van gevaarlijke stoffen of categorieën van gevaarlijke stoffen ten aanzien waarvan handelingen als bedoeld in art. 2, eerste lid, WVGS niet zijn toegestaan of zijn toegestaan mits de daarbij gestelde regels in acht zijn genomen (zie art. 2, eerste lid, BVGS). Bijlage 2 is vervolgens een regeling die aanvullende voorschriften bevat ( art. 2, tweede lid, BVGS).
16. Bijlage 1 bij de VSG houdt de (Nederlandse vertaling van) de RID in. Ten tijde van het tenlastegelegde gold de RID 2015. [10] De vertaling houdt, voor zover van belang, in: [11]
17. Bijlage 2 (aanvullende voorschriften) bij de VSG hield ten tijde van het tenlastegelegde in: [12]

Artikel 3. N- en NE-bepalingen
1. De N- of NE-bepalingen in deze bijlage:
a. zijn een aanvulling op bijlage 1; of
b. treden, voor zover zij met de overeenkomstig genummerde bepalingen van bijlage 1 niet overeenstemmende verplichtingen bevatten, in plaats van bedoelde verplichtingen van de overeenkomstig genummerde bepalingen van bijlage 1.
2. Indien de voorschriften van deze bijlage uitsluitend van toepassing zijn op niet-grensoverschrijdend vervoer, is bij de bepalingen de letter ‘N’ vermeld.
3. Indien de voorschriften van deze bijlage van toepassing zijn zowel op grensoverschrijdend als op niet-grensoverschrijdend vervoer, zijn bij de bepalingen de letters ‘NE’ vermeld.
(…)
1.9.5.1 NE. Laten staan van spoorwagens
1. In deze NE-bepaling wordt verstaan onder:
a. laten staan: het feitelijk aanwezig zijn van een wagen of van wagens in stilstand op een spoorweg buiten de inrichting van de afzender of geadresseerde, nadat het rangeerproces op het desbetreffende rangeeremplacement is afgesloten;
b. onregelmatigheid: een voorval waarbij de desbetreffende wagen of de lading niet meer voldoet aan de voorschriften van deze regeling.
2. Het laten staan van wagens met de in de randnummers 1.10.3.1.2 en 1.10.3.1.3 van bijlage 1 bedoelde gevaarlijke goederen met een hoog gevarenpotentieel en wagens waarop zich — conform randnummer 1.1.4.4 van bijlage 1 in het gecombineerde rail/wegvervoer gebruikte — wegvoertuigen met dergelijke goederen bevinden, is slechts toegestaan indien de leden 3 tot en met 6 in acht wordt[lees: in acht worden] genomen.
3. Alvorens de in het tweede lid bedoelde wagens te laten staan, worden deze gecontroleerd op onregelmatigheden. Deze controle wordt tijdens het laten staan ten minste elke acht uur herhaald, tenzij de wagens onder voortdurend toezicht staan.
4. Van de controle en het onder toezicht staan wordt een registratie bijgehouden. Hierin worden ten minste de volgende gegevens aangegeven:
a. wagennummer;
b. datum en tijdstip van de controle;
c. geconstateerde onregelmatigheden;
d. eventueel genomen maatregelen.
5. De controle en het onder toezicht staan als bedoeld in het derde lid en de registratie, bedoeld in het vierde lid, geschieden onder verantwoordelijkheid van de vervoerder.
6. De registratie, bedoeld in het vierde lid wordt gedurende ten minste drie maanden bewaard.’ [13]
18. In HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938,
NJ2006/328 m.nt. Mevis (Drijfmest) heeft Uw Raad onder meer overwogen: [14]
‘3.3. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon (in de zin van art. 51 Sr) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Ook in de rechtspraak is die toerekening erkend als grondslag voor het daderschap van de rechtspersoon (vgl. onder meer HR 23 februari 1993, NJ 1993, 605 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 219).
3.4.
Vervolgens rijst de vraag wanneer een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend.
Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als "ijzerdraadcriteria" - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992, 413).’

Bespreking van het middel

19. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat mede in het licht van de overwegingen van het hof inzake de vrijspraak van het opzet moet worden geconcludeerd dat ‘s hofs oordeel dat de tenlastegelegde handelingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend niet begrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd. Het hof zou de inspanningen van de verdachte van dusdanig gewicht hebben geacht dat ‘het zich schaart achter de opvatting van de veiligheidsadviseur (…) dat de overtredingen zelfs niet ‘binnen de bedrijfsvoering’ passen.’ Daarmee zou het hof volgens de stellers van het middel niet doelen op het ‘tweede Drijfmestcriterium’, maar op het bedrijfsorganisatorisch klimaat. Uit de door het hof vastgestelde omstandigheden zou kunnen worden opgemaakt dat de verdachte ‘de nodige zorg heeft betracht om te voorkomen dat de overtredingen zouden plaatsvinden. Daarmee geeft het Hof in wezen invulling aan het vierde Drijfmestcriterium.’ De vaststellingen van het hof met betrekking tot het opzet zouden contra-indicaties opleveren ‘voor het bestaan van een bedrijfsorganisatieklimaat waarin het begaan van deze overtredingen wordt bevorderd of waarin onvoldoende zorg wordt betracht om dit soort overtredingen te voorkomen’. De overweging van het hof dat ‘de handelingen bedoeld in de tenlastelegging hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon’ zou geen toereikende motivering zijn voor het oordeel dat de gedragingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend, omdat het hof in dat verband oog had moeten hebben voor de zorg die de verdachte betracht heeft om te bewerkstelligen dat de controles juist zouden worden uitgevoerd, met het oog op de vraag of toerekening ook redelijk is, aldus de stellers van het middel.
20. Kort gezegd wordt de verdachte verweten dat zij de bepaling van voorschrift 1.9.5.1 NE van bijlage 2 bij de VSG niet heeft nageleefd. Dat voorschrift bepaalt onder meer dat stilstaande spoorwagens waarop zich gevaarlijke stoffen bevinden met een hoog gevarenpotentieel iedere acht uur op onregelmatigheden gecontroleerd dienen te worden, tenzij deze onder voortdurend toezicht staan. Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat de in de tenlastelegging genoemde reservoirwagens waren beladen met gevaarlijke stoffen dan wel leeg en ongereinigd waren van gevaarlijke stoffen en dat deze op het rangeeremplacement Kijfhoek stonden, terwijl zij niet ten minste elke acht uur zijn gecontroleerd op onregelmatigheden. Deze vaststellingen worden in cassatie niet bestreden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat de verdachte als de geadresseerde van de ten laste gelegde normen valt aan te merken, dat de handelingen bedoeld in de tenlastelegging hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en dat zij daarom in redelijkheid aan haar kunnen worden toegerekend. Daarbij wijst het hof er in de eerste plaats op dat de controles en de registratie van deze controles gedaan hadden moeten worden ‘door de medewerkers die werkzaam waren ten behoeve van de verdachte’. Het hof wijst er voorts op dat ‘de verdachte erover vermocht te beschikken of deze werkzaamheden al dan niet zouden plaatsvinden’. En dat de verdachte ‘als werkgever de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de veiligheidsvoorschriften ook daadwerkelijk op de juiste wijze worden toegepast’.
21. Uit deze overweging volgt dat het hof het daderschap van de verdachte in de eerste plaats baseert op een omstandigheid die in het Drijfmestarrest expliciet wordt genoemd. Het gaat, zo volgt uit ’s hofs overwegingen, om nalaten van personen die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam zijn ten behoeve van verdachte. Het hof wijst er voorts op dat de verdachte erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Uit het Drijfmestarrest volgt niet dat het vermogen te beschikken los van het daaraan gekoppelde aanvaarden of plegen te aanvaarden (in de ruime betekenis die er in dat arrest aan wordt gehecht) als ‘omstandigheid’ in aanmerking mag worden genomen. In de literatuur is dat wel bepleit. [15] Dat de verdachte als werkgever de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de veiligheidsvoorschriften daadwerkelijk op de juiste wijze worden toegepast, duidt erop dat de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon, een omstandigheid die het hof in de bestreden arresten in de samenhangende zaken telkens expliciet mede aan het daderschap van de verdachte ten grondslag heeft gelegd. Dat de gedragingen in de normale bedrijfsvoering van de verdachte passen, als vervoerder van de betreffende gevaarlijke stoffen, volgt ook uit de bewijsmiddelen. Van de verdachte zijn de aftekenlijsten en vervoersdocumenten ontvangen (bewijsmiddelen 1 en 3). Op de betreffende sporen zijn beide keren reservoirwagens aangetroffen van verdachte, beide overtredingen hebben op die reservoirwagens betrekking (bewijsmiddelen 2 en 4).
22. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof van oordeel is dat niet kan worden bewezenverklaard dat de overtredingen opzettelijk zijn begaan. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de gebruikte aftekenlijsten volgt dat de werknemers wel hebben getracht en kennelijk zijn geïnstrueerd om de controles elke acht uur te doen plaatsvinden. En dat de veiligheidsadviseur heeft verklaard dat de overtredingen niet passen binnen de bedrijfsvoering van de verdachte. Met de stellers van het middel neem ik aan dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de overtredingen – volgens de veiligheidsadviseur – niet passen binnen het bedrijfsorganisatorisch klimaat. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat deze overwegingen niet meebrengen dat de overwegingen waarin het hof onderbouwt waarom de tenlastegelegde gedragingen in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend onbegrijpelijk of ontoereikend zijn. Dat de werknemers zijn geïnstrueerd doet er niet aan af dat de tenlastegelegde gedragingen nalaten van diezelfde werknemers betreft. Dat de overtredingen niet zouden passen in het bedrijfsorganisatorisch klimaat van de verdachte doet er niet aan af dat zij passen in de normale bedrijfsvoering van verdachte.
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De verdachte rechtspersoon heette, zo kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, ten tijde van de bewezen verklaarde feiten ‘ [A] N.V.’. Uit het arrest van het hof blijkt dat ten tijde van de uitspraak van het hof de naam van de rechtspersoon is gewijzigd in ‘ [verdachte] ’.
2.De strafbaarstelling van art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen is ingevoegd bij de inwerkingtreding van deze wet (zie
3.Art. 5 WVGS is niet gewijzigd sinds het in werking treden van deze wet (zie
4.Het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen dateert uit 1996 (
5.In het Frans
7.De vermelding van de bijlage is nadien regelmatig aangepast. Vgl. Richtlijn 2014/103/EU,
8.Zie reeds
9.Deze regeling dateert uit 1998 (
10.Vgl. de regeling gepubliceerd in
11.Uit de tenlastelegging, in samenhang gelezen met de RID 2015 en de bewijsmiddelen, volgt dat Ethyleenoxide valt onder klasse 2 TF (giftige gassen, met uitzondering van spuitbussen), Acrylnitril onder klasse 3 (brandbare vloeistoffen van de verpakkingsgroep I), butadienen onder klasse 2F (brandbare gassen) en ammoniak onder klasse 2 TC (giftige gassen, met uitzondering van spuitbussen).
13.Bijlage 2 is sindsdien eenmaal gewijzigd (zie
14.Deze overweging is in HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733,
15.Zie K. Rozemond,