Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerste middelklaagt over de verwerping door het hof van “het verweer” dat het recht op een eerlijk proces is geschonden “nu bij diens verhoren bij de politie geen raadsman aanwezig is geweest.” De verwerping zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.
[…]
f. De raadsman heeft indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Ook hierdoor is het EVRM geschonden.”
[…]
Oordeel van het hof
Wat betreft de stelling van de verdediging dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld aan verdachte verhoorbijstand te geven, geldt dat in 2011 naar vaste rechtspraak de aangehouden verdachte recht had op rechtsbijstand in die zin dat hem gelegenheid moest worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen (HR 30.6.2009, NJ 2009, 349-351). Aan het EVRM kon in een situatie als hier aan de orde niet het recht worden ontleend dat de raadsman aanwezig mocht zijn bij het politieverhoor. Een zodanig recht is eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte toegekend.”
U vraagt mij hoe lang ik al op Bonaire woon. Ik ben ongeveer 7 maanden per jaar in België en 5 maanden op Bonaire. Eind 2006 ben ik naar Bonaire gegaan.”
tweede middelkomt met twee deelklachten op tegen de begrijpelijkheid van de bewijsvoering die betrekking heeft op het door de verdachte verbergen of verhullen wie de rechthebbende op bepaalde aandelen was. De eerste deelklacht houdt in dat voor het bewijs verklaringen van de verdachte zijn gebruikt die inhouden dat hij de “Ultimate Benificiary Owner” (hierna ook wel afgekort als UBO) was, waardoor de bewijsvoering onvoldoende met redenen is omkleed omdat de bewijsvoering erop berust dat niet de verdachte maar [betrokkene 1] de eigenaar van de aandelen was. De tweede deelklacht komt op tegen de overweging van het hof dat Panamese vennootschappen zich er bij uitstek voor lenen dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft.
2. [B] S.A. en
5. [E] S.A. en
Voorgaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat de aandelen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In zo'n geval mag volgens vaste jurisprudentie van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van (in dit geval) de aandelen.
Geschriften, zijnde stukken van Coutts Bank te Zwitserland, waaruit onder meer valt op te maken dat (zaaksdossier Groof, map 1, blz. 201 e.v.)
derde middelbevat twee klachten tegen de bewijsvoering en kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit. De eerste klacht houdt in dat de bewijsvoering tekortschiet omdat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte (en/of (één of meer van) van zijn mededaders) “in of omstreeks de periode van 5 december 2006 tot heden” van een schip heeft verhuld wie de rechthebbende op dat schip was en “niet duidelijk is tot welke datum verdachte en de mededaders hebben verhuld en wie de rechthebbende was”. De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt omdat onder 3 slechts twee gevallen van witwassen bewezen zijn verklaard. Door bij de bewijsvoering acht te slaan op feiten en omstandigheden die niet ten aanzien van feit 3 ten laste waren gelegd, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
5. [E] SA (in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 mei 2009) en/of
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) en/of dat schip en/of geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf”.
te weten de navolgende geldbedragen:
- een geldbedrag van 18.000 (te weten een betaling aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 28 februari 2007)
Nadere bewijsoverweging feit 3
vierde middelklaagt dat in cassatie inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht doordat de stukken van het geding op 23 maart 2020 zijn ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad nadat op 20 maart 2019 beroep in cassatie is ingesteld. [11] Dit moet leiden tot strafvermindering.