ECLI:NL:PHR:2019:961

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/02947
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitreiking van aanzegging aan verdachte in Spanje en ontvankelijkheid cassatieberoep

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een verdachte die in Spanje woont. De verdachte was eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk. Het cassatieberoep werd ingesteld na de termijn van zestig dagen die in de aanzegging was vermeld. De advocaat van de verdachte betoogde dat de aanzegging niet op de juiste wijze was betekend, omdat deze per gewone post was verzonden zonder mogelijkheid tot verificatie van ontvangst. De Procureur-Generaal concludeert dat de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet verklaren. De AG verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad die bevestigen dat verzending per post niet aangetekend hoeft te zijn en dat de stelling van de verdachte dat hij de aanzegging niet heeft ontvangen niet met feitelijke gegevens is onderbouwd. De AG stelt dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU, omdat de strekking van de EU-rechtshulpovereenkomst duidelijk is. De conclusie van de AG is dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/02947
Zitting1 oktober 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 13 juni 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.De ontvankelijkheid van het beroep

2.1
De vraag die vooraf gaat aan de bespreking van het middel is of de verdachte in het onderhavige geval kan worden ontvangen in het ingestelde cassatieberoep, nu de schriftuur is ingediend nadat de termijn van zestig dagen zoals vermeld in de aanzegging ingevolge art. 435 lid 1 Sv is verstreken. In de schriftuur wordt uitvoerig gemotiveerd gesteld dat de verdachte desalniettemin moet worden ontvangen in zijn beroep. Over dit standpunt en de daartoe aangevoerde argumenten kom ik hierna te spreken. Eerst zal ik de hierop betrekking hebbende relevante feiten weergeven.
2.2
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
(i) Op 13 juni 2018 heeft de verdachte, die blijkens de daarvan opgemaakte akte woonachtig is op het adres “ [a-straat 1] [woonplaats] (Spanje)”, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof van 13 juni 2018 [1] ;
(ii) Op 3 juli 2018 heeft de griffie van de Hoge Raad, ingevolge het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv, de stukken van het geding ontvangen;
(iii) De aanzegging bedoeld in art. 435 lid 1 Sv dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, is blijkens de daarvan opgemaakte akte op grond van art. 588 lid 2 Sv op 31 juli 2018 als gewone brief verzonden naar het bovengenoemde adres van de verdachte in Spanje. Deze aanzegging bevat onder meer de mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep binnen zestig dagen door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend bij de Hoge Raad;
(iv) Op 24 oktober 2018 heeft mr. J Kuijper zich gesteld als raadvrouw van de verdachte;
(v) De namens de verdachte ingediende schriftuur inhoudende middelen van cassatie is op 30 november 2018 ontvangen.
2.3
Vaststaat dat de schriftuur niet is ingediend binnen zestig dagen na de verzending van de aanzegging aan de verdachte. Dit wordt in de schriftuur ook niet betwist. Wel wordt betwist dat de betekening van deze aanzegging – waarvan de raadsvrouw onderschrijft dat deze aan de eisen van art. 588 lid 2 Sv voldoet – in overeenstemming is met de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM en/of art. 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in verbinding met art. 5 van de daarbij behorende EU-rechtshulpovereenkomst [2] betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.
2.4
Gesteld wordt dat het uitgangspunt dat aan art. 5 lid 2 van de voornoemde EU-Rechtshulpovereenkomst (kennelijk) ten grondslag ligt, is dat de gerechtelijke autoriteiten ervoor moeten zorgdragen dat de aflevering van gerechtelijke stukken aan de verdachte op een zodanige wijze geschiedt dat de grootst mogelijke kans bestaat dat deze de verdachte tijdig bereiken. Daarvoor zou ten minste moeten worden gezorgd voor een ‘via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’. [3] Om die reden zou bij de uitreiking van een gerechtelijk stuk – dus ook een aanzegging als bedoeld in art. 435 lid 1 Sv – door rechtstreekse toezending aan een buitenlands adres als bedoeld in art. 588 lid 2 Sv, als vereiste moeten gelden dat dit ten minste via de weg van ‘track and trace’ wordt verzonden. Dan kan, zo wordt in de schriftuur betoogd, worden geverifieerd of en wanneer het betrokken gerechtelijke stuk op het adres is aangekomen en of dit binnen de tijdslimiet is gebeurd waarin een cassatieschriftuur moet worden ingediend.
2.5
Op zichzelf kan ik me bij het door de raadsvrouw betoogde iets voorstellen. Het probleem is echter dat de EU-rechtshulpovereenkomst niet tot een dergelijke wijze van verzending verplicht.
2.6
Art. 5 lid 1 en 2 van de EU-rechtshulpovereenkomst luidt als volgt:
“1. Elke lidstaat zendt aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe.
2. 2. Toezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan alleen plaatsvinden indien:
3. a. het adres van de persoon voor wie het stuk bestemd is, onbekend of twijfelachtig is,
4. b. het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt,
5. c. het stuk niet per post kon worden bezorgd, of
d. de verzoekende lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat verzending over de post zonder resultaat zal blijven of niet toereikend zal zijn.”
2.7
Het eerste lid van art. 5 van de EU-Rechtshulpovereenkomst schrijft voor dat elke lidstaat aan de personen die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, voor hen bestemde gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezendt. Alleen in een van de in lid 2 genoemde gevallen – die zich in onderhavige zaak niet voordoen –
kantoezending van gerechtelijke stukken door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat plaatsvinden.
2.8
Raapleging van de webpagina www.post.nl leert dat een brief naar het buitenland op zijn minst aangetekend moet worden verzonden, indien de verzender een verzendbewijs, een ‘track and trace’-code of een handtekening voor ontvangst wenst te verkrijgen. [4] In HR 28 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4491, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat een de appeldagvaarding niet geldig is betekend als deze niet bij aangetekende brief is verzonden aan het adres van de verdachte in België, blijk geeft van miskenning van art. 5 lid 1 van de EU-Rechtshulpovereenkomst.
2.9
Daarnaast heeft de Hoge Raad in HR 1 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:17 overwogen dat ingeval vaststaat dat een mededeling aan de raadsman van de verdachte dat de aanzegging is betekend door middel van een gewone brief over de post is verzonden naar het door de geadresseerde (de raadsman dus) opgegeven adres, terwijl er geen aanwijzing is dat bij de verzending mogelijk iets is misgegaan, van de geadresseerde mag worden gevergd dat hij voldoende feitelijke gegevens aanvoert ter staving van zijn stelling dat hij die brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling van de geadresseerde dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat bij de verzending iets is misgegaan.
2.1
Hieruit volgt dat de Hoge Raad al in 2012 korte metten heeft gemaakt met de eis die de raadvrouw verbindt aan de rechtstreekse toezending van de aanzegging aan een buitenlands adres als bedoeld in art. 588 lid 2 Sv.
2.11
Ook de door de Hoge Raad in het hierboven genoemde arrest van 1 augustus 2019 geformuleerde uitzonderingsgrond doet zich hier niet voor. In haar stelbrief en in de schriftuur stelt de raadsvrouw dat de verdachte de aanzegging niet heeft ontvangen. Maar deze stelling is noch in de brief, noch in de schriftuur met feitelijke gegevens gestaafd. Ik vrees dat de argumenten die door de raadsvrouw worden aangedragen voor de ontvankelijkheid van het beroep dan ook weinig kans van slagen hebben.
2.12
Ook de uitspraken van het EHRM die in de schriftuur worden genoemd, in het bijzonder de zaak Maresti tegen Kroatië [5] , brengen mij niet tot een ander inzicht. [6] Het Kroatische Municipaal Gerecht had Maresti niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot bijzondere herziening van een jegens hem gewezen einduitspraak, op de grond dat dit verzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn was ingediend, namelijk binnen een maand na de uitreiking van de einduitspraak. Het oordeel dat art. 6 lid 1 EVRM, in het bijzonder het recht op ‘access to court’, in het onderhavige geval is geschonden, wordt voorafgegaan door de overweging: “while time-limits are in principle legitimate limitations on the right to a court, the manner in which they were applied in a particular case may give raise to a broach of Article 6 § 1 of the Convention”. In deze zaak was de einduitspraak waartegen de verdachte het rechtsmiddel had ingesteld, overeenkomstig het bepaalde in het Kroatische Wetboek van Strafprocesrecht, uitgereikt aan een huisgenoot van de verdachte, te weten: zijn moeder. De verdachte die – zonder succes – de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring bij de districtsrechtbank had geappelleerd, heeft betoogd dat zijn moeder, gelet op de aard van haar ziekte, niet in staat was hem te informeren over de uitreiking van de uitspraak. Dit betoog werd gestaafd met een medisch certificaat waaruit blijkt dat zijn moeder aan schizofrenie lijdt.
Het EHRM was van oordeel dat het in het onderhavige geval noodzakelijk was om vast te stellen of verdachtes moeder, gelet op haar geestesziekte, in staat was om de aard van de uitspraak die zij namens de verdachte in ontvangst heeft genomen te begrijpen, alsook de noodzaak om haar zoon daaromtrent te informeren. De districtsrechtbank die het door de verdachte ingestelde hoger beroep verwierp, was echter tot haar oordeel gekomen zonder onderzoek te hebben gedaan naar de geestesgesteldheid van verdachtes moeder, dan wel kennis te hebben genomen van enig bewijs harerzijdes.
2.13
Het zijn deze concrete en bijzondere feiten en omstandigheden van het geval, die maken dat de niet-ontvankelijkheidsbeslissing op louter de formele grond dat het herzieningsverzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn was ingediend volgens het EHRM strijd oplevert met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op ‘acces to court’.
2.14
Dergelijke feiten en omstandigheden, die naar Nederlands recht zouden kunnen leiden tot een verschoonbare overschrijding van de termijn waarbinnen de schriftuur inhoudende middelen van cassatie had moeten worden ingediend (door bijvoorbeeld het verlenen aan de verdachte van een nadere termijn voor indiening), zijn door de raadsvrouw niet gesteld, noch anderszins gebleken.
2.15
In de schriftuur wordt, indien de Hoge Raad de redenering van de raadsvrouw niet volgt, verzocht om een verwijzing naar het Hof van Justitie EU voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt. Ik ben het echter met de raadsvrouw niet eens dat er ruimte voor twijfel bestaat over de vraag of een aanzegging ex art. 435 lid 1 Sv naar een buitenlands adres van een verdachte zonder de mogelijkheid van verificatie, in strijd is met art. 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst of met art. 47 van het Handvest en het vrije verkeer. Daarvoor verwijs ik naar het Toelichtend Rapport bij de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (door de Raad op 30 november 2000 goedgekeurde tekst), PbEG 2000, C 379/7, waarin het volgende staat vermeld:
“De regel is voortaan de toezending over de post. Uitzonderingen op deze regel staan in lid 2 en, indien toepasselijk, kunnen de documenten door bemiddeling van de autoriteiten van een andere lidstaat met het oog op uitreiking aan de geadresseerde worden toegezonden. Deze uitzonderingen betreffen gevallen waarin de toezending over de post onmogelijk of niet toereikend is. Het is essentieel dat de lidstaat die de documenten toezendt, zich redelijke inspanningen getroost om het adres van de betrokken persoon te achterhalen alvorens een verzoek tot een andere lidstaat te richten. Voorts moet het verzoek vergezeld gaan van zoveel mogelijk nuttige informatie die de aangezochte lidstaat kan helpen om de persoon te vinden.”
2.16
Verder bevat de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet van de EU-rechtshulpovereenkomst in de MvT de volgende passage [7] :
“Artikel 5 Toezending en uitreiking van gerechtelijke stukken
Het bepaalde in dit artikel is grotendeels overgenomen van artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Die Schengenbepaling wordt, zo blijkt uit het tweede lid van artikel 2 van het verdrag, ingetrokken.
De Schengenregeling voorziet in de mogelijkheid van toezending over de post. In de praktijk wordt daarvan door sommige lidstaten aanzienlijk minder gebruik gemaakt dan was beoogd. Ook buiten de in het tweede lid bedoelde gevallen wordt om formele uitreiking van gerechtelijke stukken verzocht. Dit leidt tot een onnodig beslag op de beschikbare rechtshulpcapaciteit in de lidstaten.
Teneinde aan die praktijk een einde te maken wordt in de onderhavige bepaling, in het eerste lid, de toezending over post verplicht gesteld.
De uitzonderingen vormen de in het tweede lid omschreven gevallen.
Het tweede lid tot en met vijfde lid zijn overgenomen uit artikel 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen.
Dit verdragsartikel brengt voor de Nederlandse praktijk niet veel wijziging teweeg, omdat Nederland al zoveel mogelijk van de toezending per post gebruik maakt, tenzij een betekening in persoon is vereist. Artikel 5 van het EU-rechtshulpverdrag zal ook niet leiden tot wijziging in de uitreiking van dagvaardingen in het buitenland. Hiervoor zal steeds de hulp van de buitenlandse autoriteiten moeten worden ingeroepen teneinde een betekening in persoon te verzekeren. Wel zullen naar verwachting minder verzoeken om uitreiking uit andere lidstaten worden ontvangen.
De onderhavige bepaling geeft, mede gelet op het verplichtende karakter van het eerste lid, aanleiding wijziging te brengen in het tweede lid van artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering. Verwezen wordt naar artikel I, onderdeel P, van het uitvoeringswetvoorstel.”
2.17
Ik meen daarom dat er geen onduidelijkheid bestaat over de strekking van art. 5 EU-rechtshulpovereenkomst en er dus ook geen aanleiding is om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
2.18
Dat brengt mij tot de volgende slotsom.

3.Conclusie

3.1
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het beroep is blijkens de daarvan opgemaakte akte van 3 december 2018 partieel ingetrokken.
2.Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, Trb. 2000, 96, geldend vanaf 23 augustus 2005
3.Zie art. 5 lid 2 onder b van de EU-rechtshulpovereenkomst.
4.Zie https://www.postnl.nl/versturen/brief-of-kaart-versturen/brief-of-kaart-buitenland/. Een ‘track and trace’-code ontvangt men ook wanneer bij verzending gebruik wordt gemaakt van de extra diensten ‘spoedservice’ en/of ‘verzekerservice’.
5.EHRM 25 september 2009, appl. no. 55759/07.
6.EHRM 3 november 2009, appl. no. 18342/03 (Davran tegen Turkije) betreft een zaak waarin het Hof van oordeel was dat de einduitspraak eigenlijk niet op de door de Turkse wet voorgeschreven wijze is uitgereikt aan de gedetineerde verdachte. Deze zaak lijkt mij hier daarom minder relevant.
7.Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig art. 34 Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, nr. 3 (MvT).