ECLI:NL:HR:2019:17

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
17/01495
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep en betekening van mededelingen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een verdachte, die stelt dat hij geen mededeling van betekening heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in deze kwestie. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2017. De raadsman van de verdachte heeft zich per brief als zodanig in cassatie gesteld, maar er is geen cassatieschriftuur ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, op 11 oktober 2017 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Tevens is er op 19 oktober 2017 een mededeling aan de raadsman verzonden over de betekening van de aanzegging. De raadsman betwist echter dat deze mededeling zijn kantoor heeft bereikt. De Hoge Raad overweegt dat, indien vaststaat dat een mededeling per gewone post is verzonden naar het opgegeven adres en er geen aanwijzingen zijn dat er iets mis is gegaan bij de verzending, de geadresseerde voldoende feitelijke gegevens moet aanvoeren om te staven dat hij de brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling dat de brief niet is ontvangen, is onvoldoende. Aangezien de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur heeft ingediend, verklaart de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.

Uitspraak

8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/01495
EC/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2017, nummer 22/003937-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
( i) De raadsman van de verdachte heeft zich per brief van 21 maart 2017 als zodanig in cassatie gesteld.
(ii) De in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, is op 11 oktober 2017 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Deze aanzegging bevat onder meer de mededeling dat op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep binnen zestig dagen door een advocaat een schriftuur moet worden ingediend bij de Hoge Raad. Ook is in de aanzegging vermeld:
"Indien u een raadsman hebt, dient u deze terstond van deze aanzegging in kennis te stellen."
(iii) Op 19 oktober 2017 heeft de strafadministratie van de Hoge Raad door middel van een gewone brief over de post aan de raadsman van de verdachte bericht dat de aanzegging op eerdergenoemde datum is betekend en dat een op straffe van niet-ontvankelijkheid van het beroep vereiste schriftuur, houdende middelen van cassatie, binnen zestig dagen na deze betekening bij de Hoge Raad kan worden ingediend.
(iv) Bij schrijven van 16 januari 2018 heeft de strafadministratie aan de raadsman op de voet van art. 436, tweede lid, Sv mededeling gedaan van de dag voor de behandeling van de zaak bepaald. In dit schrijven is tevens vermeld dat op de strafadministratie is geconstateerd dat geen cassatieschriftuur is ingediend door een advocaat.
( v) Bij brief van 17 januari 2018 heeft de raadsman naar aanleiding van de constatering dat geen cassatieschriftuur is ingediend, bericht:
"Dat zulks niet is gebeurd is juist.
De reden hiervoor is dat de melding betekening nimmer ons kantoor heeft bereikt ondanks dat ondergetekende in deze wel gesteld staat als advocaat."
Bij die brief is de onder 1 vermelde cassatieschriftuur gevoegd.
2.2.
Blijkens de zo-even genoemde brief betwist de raadsman dat hij de onder (iii) vermelde schriftelijke mededeling inzake de betekening van de aanzegging heeft ontvangen.
2.3.
Bij de beoordeling van die betwisting geldt het volgende uitgangspunt.
Ingeval vaststaat dat een mededeling als de onderhavige door middel van een gewone brief over de post is verzonden naar het door de geadresseerde opgegeven adres terwijl er geen aanwijzing is dat bij de verzending mogelijk iets is misgegaan, mag van de geadresseerde worden gevergd dat hij voldoende feitelijke gegevens aanvoert ter staving van zijn stelling dat hij die brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling van de geadresseerde dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om aan te nemen dat bij de verzending iets is misgegaan.
2.4.
In aanmerking genomen dat de onderhavige mededeling door middel van een gewone brief over de post is verzonden aan het (kantoor)adres van de raadsman dat is vermeld in zijn stelbrief en dat aanwijzingen ontbreken dat bij de verzending van die mededeling iets is misgegaan, moet - gelet op het onder 2.3 overwogene - worden voorbijgegaan aan de niet nader gestaafde stelling van de raadsman dat hij die mededeling nimmer heeft ontvangen.
2.5.
Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van art. 437, tweede lid, Sv zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 januari 2019.