In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een verdachte, die stelt dat hij geen mededeling van betekening heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in deze kwestie. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2017. De raadsman van de verdachte heeft zich per brief als zodanig in cassatie gesteld, maar er is geen cassatieschriftuur ingediend. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen, op 11 oktober 2017 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Tevens is er op 19 oktober 2017 een mededeling aan de raadsman verzonden over de betekening van de aanzegging. De raadsman betwist echter dat deze mededeling zijn kantoor heeft bereikt. De Hoge Raad overweegt dat, indien vaststaat dat een mededeling per gewone post is verzonden naar het opgegeven adres en er geen aanwijzingen zijn dat er iets mis is gegaan bij de verzending, de geadresseerde voldoende feitelijke gegevens moet aanvoeren om te staven dat hij de brief niet heeft ontvangen. De enkele stelling dat de brief niet is ontvangen, is onvoldoende. Aangezien de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur heeft ingediend, verklaart de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.