Conclusie
3.Bewezenverklaring en bewijsvoering
Overweging met betrekking tot het bewijs
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verdachte, geboren in 1983, die door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2018 is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal van elektriciteit. De verdachte had in de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 januari 2016 in haar huurwoning aan de [a-straat 1] te [plaats 1] een hennepkwekerij met 378 hennepplanten. De verdachte stelde dat zij de woning om financiële redenen had onderverhuurd en niet betrokken was bij de hennepkwekerij. Het hof oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor het aanwezig hebben van hennep en de diefstal van elektriciteit, en dat de verdachte verantwoordelijk was voor de situatie in haar woning.
In cassatie werd door de advocaat-generaal geconcludeerd dat het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten tekortschiet. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de verdachte dat zij de woning had onderverhuurd niet voldoende was onderbouwd, en dat er geen bewijs was dat de verdachte daadwerkelijk in de woning verbleef tijdens de periode van de hennepkwekerij. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten en de diefstal van elektriciteit niet naar de eisen der wet was gemotiveerd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing die de Hoge Raad passend acht.
De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders met betrekking tot de activiteiten in hun woning en de noodzaak van voldoende bewijs voor veroordelingen in strafzaken. De Hoge Raad bevestigde dat van een huurder mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van wat zich in zijn woning bevindt, maar dat dit niet automatisch betekent dat hij verantwoordelijk is voor alle activiteiten die daar plaatsvinden, vooral als er aanwijzingen zijn dat de huurder niet in de woning verbleef.