ECLI:NL:PHR:2019:420

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
17/02829
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep inzake valsheid in geschrift en witwassen met betrekking tot hypotheekaanvragen en werkgeversverklaringen

In deze zaak is de verdachte, bij arrest van 13 maart 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, veroordeeld voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. De verdachte heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze veroordeling. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verklaringen van de getuigen onbetrouwbaar zijn en niet als bewijs kunnen dienen. De getuigen, waaronder de ex-partner van de verdachte, hebben verklaard dat de verdachte betrokken was bij het vervalsen van documenten ten behoeve van hypotheekaanvragen. Het hof heeft de verklaringen van de getuigen als betrouwbaar aangemerkt, mede omdat deze elkaar ondersteunen. De verdachte ontkent echter betrokkenheid bij het opstellen van de vervalste documenten. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de getuigen bij het vervalsen van de documenten. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de middelen falen en dat het beroep moet worden verworpen. De redelijke termijn van twee jaren eindigt op 27 maart 2019, en indien de Hoge Raad na deze datum uitspraak doet, zal dit leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf.

Conclusie

Nr. 17/02829
Zitting: 12 februari 2019
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 13 maart 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1.A “medeplegen van witwassen, ten aanzien van het gebruik maken en omzetten van geldbedragen van €350.000,-- en €270.000,--, meermalen gepleegd” en “medeplegen van witwassen, ten aanzien van de woningen gelegen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] , meermalen gepleegd”, 1.B “medeplegen van een gewoonte maken van witwassen’ en 2. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01394, 17/01580, 17/01622, 17/01668, 17/02690 en 17/02831. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken draait het om de [A] (hierna ook: [A] ). [A] verleende op grote schaal financiële bemiddeling, maar blijkens de bewezenverklaringen ging onder de dekmantel van een betrouwbaar, legaal zaken doend, bedrijf een illegale tak schuil. [A] adviseerde klanten die financiële problemen hadden om een tweede huis te kopen en een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen. Bij hypotheekaanvragen werd volgens het hof gebruikgemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken. De verkregen geldlening werd vervolgens vaak gebruikt voor aflossingen van schulden of consumptieve doeleinden. Ook werden door tussenkomst van [A] bouwdepots aangevraagd. Door middel van valse facturen werden banken bewogen tot verstrekking van gelden uit bouwdepots, terwijl geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. De door het hof gedane vaststellingen resulteerden in bijvoorbeeld veroordelingen voor deelname aan een criminele organisatie, en in veroordelingen wegens valsheid in geschrift en witwassen.
Het
eerste middelklaagt dat het hof geen beslissing heeft genomen dan wel “volstrekt onvoldoende gemotiveerd beslist” heeft op de door de verdediging aangevoerde argumenten op basis waarvan de verklaringen van de getuige [getuige 2] als onbetrouwbaar dienen te worden gekwalificeerd. Het
tweede middelklaagt dat het hof de verklaringen van getuige [getuige 2] en [getuige 1] ten onrechte als bewijsmiddel heeft gebezigd, nu deze verklaringen niet betrouwbaar zijn. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.1. Op de zitting van 2 november 2016 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verklaringen van getuige [getuige 2] , de ex-partner van de verdachte, en getuige [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en om die reden onbruikbaar zijn voor de strafzaak tegen de verdachte. Hiertoe is het volgende aangevoerd:
“3. Om te kunnen beoordelen of het wettig en overtuigend bewijs kan worden geleverd of [verdachte] de tenlastegelegde feiten betreffende de panden [a-straat 1] en [b-straat 1] heeft gepleegd is het vereist stil te staan bij de verklaringen van de getuigen.
Laat ik beginnen met de verklaringen van de getuige [getuige 1] , zoals afgelegd bij de politie en bij de Raadsheer-Commissaris.
Is deze getuige betrouwbaar te noemen? Het antwoord hierop is dat deze getuige niet naar waarheid heeft verklaard.
[getuige 1] probeert bij de politie en ook bij Raadsheer-Commissaris de rol te vervullen van de onschuldige, die blindelings in goed vertrouwen werkgeversverklaringen in opdracht van [verdachte] heeft ondertekend. De werkelijkheid is echter anders geweest.
Het onbetrouwbare karakter van deze getuige wordt door haar zelf neergezet door in haar eerste verklaring van 2 augustus 2010 bij de ING keihard te ontkennen, dat zij de werkgeversverklaringen die haar worden getoond op naam van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] , [betrokkene 5] ooit heeft gezien laat staan heeft ondertekend, (zaaksdossier 204/ pag.201)
4. In haar tweede verklaring bij de ING op 26 oktober 2010 komt zij hierop terug door te verklaren, dat zij de werkgeversverklaringen wèl heeft ondertekend, maar op uitdrukkelijk verzoek van [verdachte] . De reden, dat zij eerder heeft gelogen wijt zij aan het feit, dat zij bij het eerste interview in de war was. Bij de Raadsheer-commissaris heeft zij verteld, dat zij in vertrouwen heeft getekend zonder de inhoud te controleren. Hier kan echter geen geloof worden gehecht.
5. Van de zijde van het OM is in eerste aanleg een beeld geschapen, dat [getuige 1] weliswaar de eigenaar was van het [B] , maar [verdachte] de feitelijke baas was en [getuige 1] eigenlijk een gewillig naïef werktuig was [verdachte] . Deze voorstelling van zaken is onjuist.
6. Om te beginnen heeft [getuige 1] uitdrukkelijk in het interview met de ING op 26 oktober 2010 benadrukt, dat zij baas was van [B] . Op de vraag of zij een papieren directeur was antwoordt [getuige 1] zonder twijfel:
“U vraagt mij of ik geen papieren directeur was. Dit was niet zo, het was echt mijn bedrijf”. (Pv.pag.122)
Tijdens het verhoor bij de Rechter-Commissaris heeft dit herhaald door te verklaren:
“ [B] was van mij. Ik was de baas van [verdachte] ”
7. Verder kan uit de verklaring van [betrokkene 2] financieel consult - de accountant van [B] - worden afgeleid, dat hij [getuige 1] kende als de oprichtster van [B] en de eigenaresse. (Pv.pag.261-267) Hij heeft o.a. uitdrukkelijk verklaard, dat:
“ [getuige 1] was de oprichtster van [B] . Zij was hier gekomen en zij ging [B] oprichten en wij hebben bij de oprichting destijds de gegevens aangeleverd bij de notaris”.
Daarnaast is [betrokkene 2] - die [getuige 1] goed kent- de mening toegedaan dat hij zich niet kan voorstellen dat [getuige 1] zo naïef is dat zij niet kan zien of een loonstrook - in casu ging het om een loonstrook van [betrokkene 4] - niet klopt.
8. Kortom een objectieve bron in deze zaak- de accountant die nauw betrokken is bij [B] derhalve frequent met [getuige 1] zaken deed- is van mening dat [getuige 1] - zoals zij zelf ook heeft benadrukt- de eigenaresse is van [B] en dat zij voorts niet bepaald naïef is te noemen. Dat [getuige 1] geen “katvanger’ was, maar een actieve zakenvrouw wordt gestaafd door het gegeven, dat [getuige 1] van meerdere bedrijven eigenaar is geweest. Voor dat zij eigenaar was van [B] was zij eigenaar van het bedrijf [C] en na [B] heeft zij het bedrijf [D] opgericht. Op geen enkele wijze is gebleken, dat deze bedrijven in werkelijkheid niet van haar zijn geweest.
[getuige 1] heeft echter niet enkel op gelogen als het gaat om de werkgeversverklaringen, die zij heeft ondertekend, maar ook op andere onderdelen heeft zij niet de waarheid verteld.
9. Zo heeft zij aanvankelijk bij de ING op de vraag of [betrokkene 6] , die op een aanvraagformulier voor een hypotheek als adres haar woonadres aan [c straat 1] te [plaats] heeft ingevuld verklaard, dat “zij hier niets van af weet en dat hij nimmer bij haar heeft gewoond “.(pag. 119).
Om vervolgens op 26 oktober 2010 bij de ING te verklaren, dat dat zij van haar echtgenoot heeft vernomen, dat [betrokkene 6] wel op haar adres stond ingeschreven, maar dat zij er niets van af wist. (pag. 121) Maar het inschrijven op een adres bij de Gemeentelijke basisadministratie gaat niet zo maar daar is toestemming van de hoofdbewoners voor nodig. Ook op dit punt heeft [getuige 1] dan ook aantoonbaar leugenachtig verklaard.
10. [getuige 1] neemt het niet zo nauw als het gaat om de waarheid. Als het haar beter uit komt weet zij van niets en als zij met tegenstrijdheden in haar verklaring wordt geconfronteerd tijdens het interview bij de ING dan is het de schuld van anderen.
Zo heeft beweert zij dat [verdachte] haar heeft gevraagd de werkgeversverklaringen te ondertekenen, hetgeen zij blindelings heeft gedaan, en personeelsleden die een hypotheekaanvraag hebben ingediend en op haar woonadres staan ingeschreven, daar weet zij niets van af.
11. Dat [getuige 1] niet de zogenaamde niets begrijpende en niets wetende zakenvrouw is geweest- die alles maar in blind vertrouwen heeft ondertekend wat [verdachte] haar heeft verzocht- blijkt ook uit het feit dat- nadat zij met haar leugenachtige verklaring over het woonadres t.b.v. [betrokkene 6] was geconfronteerd- ook heeft erkend dat zij ook [betrokkene 3] heeft toegestaan haar adres als postadres te gebruiken.(pag.207 ) Een adres, dat ook voor de werkgeversverklaring welke is gebruikt voor de hypotheekaanvraag van [betrokkene 3] is gebruikt.
12. Kortom de relatie van [getuige 1] met [betrokkene 3] was sterk te noemen. Zo innig dat zij haar woonadres heeft mogen gebruiken en uiteindelijk zij haar bedrijf [B] diensten “voor niets” aan [betrokkene 3] in eigendom heeft overdragen.
13. Gelet op het op meerdere punten van haar verklaring leugenachtig verklaren door [getuige 1] is er geen enkele reden aanwezig voor waar te houden, dat zij zonder de inhoud van werkgeversverklaringen te kennen deze in opdracht van [verdachte] heeft ondertekend. Ook het feit, dat zij wegens ziekte van haar man kan geen doel treffen.
Zij heeft namelijk zelf de werkgeversverklaringen ondertekend.
13. Uit het voorgaande volgt, dat [getuige 1] een zelfstandige zakenvrouw is geweest. Eigenaresse van meerdere bedrijven. Niet bepaald naïef is te noemen en zij is dan ook ten volle verantwoordelijk voor de inhoud van de werkgeversverklaringen, die zij als eigenaresse van [B] heeft ondertekend. Dit geldt in het bijzonder voor de werkgeversverklaringen, die zij ten behoeve van [betrokkene 3] , heeft ondertekend. Deze verklaringen kunnen voor rekening van [verdachte] komen.
14. Waar het om gaat is dat [verdachte] niet de baas was van het bedrijf [B] , maar [getuige 1] . Zij heeft als baas van heb bedrijf ondertekend.
Hierbij is het van belang op te merken, dat uit de verklaring die zij heeft afgelegd bij de Raadsheer-Commissaris volgt, dat zij zelf zeer goed op hoogte van het reilen en zeilen binnen het bedrijf [B] . Zij weet het aantal werknemers te noemen, die in dienst zijn geweest bij haar.
15. Zij heeft ook verteld, dat:
‘Ik ken de personeelsleden die voor mij hebben gewerkt wel. Ik weet niet van allemaal wat voor contract zij hadden, maar ik weet wel dat zij allemaal eerst een contract hadden van 2 manden dan van 6 maanden en later onbepaalde tijd. Ik was degene die het personeel aannam”.
16. Alles duidt er op, dat voor zover de werkgeversverklaringen de werkgeversverklaringen- in het bijzonder als het gaat om de werkgeversverklaringen en loonspecificaties op naam van [betrokkene 3] - valselijk zijn opgemaakt dit volledig voor rekening van [getuige 1] dient te komen en niet kan worden afgewenteld op [verdachte] , zoals [getuige 1] dat wenst te doen. Haar persoonlijke band met [betrokkene 3] was zo innig te noemen, dat aannemelijk is te achten dat [getuige 1] geheel zelfstandig bewust heeft meegewerkt aan het valselijk opmaken van werkgeversverklaringen en loonspecificaties ten behoeve van [betrokkene 3] . [verdachte] heeft hier niets mee te maken gehad.
(…)
21. De verklaringen welke [getuige 2] bij de politie heeft afgelegd bij de politie op 10 oktober 2009 en 1 november 2011 zijn na het horen van door de Raadsheer-Commissaris van deze getuige volstrekt waardeloos te noemen, (pv.pag. 160-170)
22. Allereerst kan worden geconstateerd, dat de verklaring welke door de politie op 1 november 2011 is opgemaakt op de cruciale onderdelen niet tot stand is gekomen op basis van concreet gestelde vragen en antwoorden hierop, maar vorm van samenvatting is van hetgeen [getuige 2] spontaan zou hebben verklaard bij de politie.
Een dergelijke verklaring is voor het bewijs uiteraard niet bruikbaar te achten.
Het vorenstaande klemt te meer daar de getuige bij de rechter-commissaris heeft verteld, dat de politie volgens haar de verklaring heeft voorgelezen on verklaart dan verder:
“Volgens mij heb ik alles heb begrepen” Door daarna op de vraag of dit daadwerkelijk zo is, te verklaren: “ja volgens mij heb ik zoveel mogelijk begrepen. Ik herken alles wat erin staat ook als mijn woorden ”.
23. De verklaring van de getuige afgelegd bij de Raadsheer-Commissaris duidt er op dat hetgeen zij politie heeft verklaard niet daadwerkelijk overeenkomstig is met hetgeen zij zelf heeft verklaard bij de politie.
Om te beginnen blijkt uit het proces-verbaal van de politie van 1 november 2011 niet dat de getuige voor dat zij de verklaring heeft ondertekend ook heeft gelezen. De verklaring is haar echter ook niet voorgelezen, zoals zij heeft beweerd. Op pagina 303 van haar verklaring is door de verbalisanten namelijk niet aangevinkt, dat de verklaring haar is voorgelezen. De getuige heeft het proces-verbaal zonder de inhoud van haar verklaring te hebben gelezen - dan wel de inhoud van de verklaring haar integraal is voorgehouden- blind ondertekend. Dit laatste maakt haar verklaring voor het bewijs volstrekt waardeloos. Hoe zij bij de Raadsheer-commissaris kan verklaren, dat alles wat er in de verklaring staat herkend als haar eigen woorden is dan ook een raadsel.
24. Nog bedenkelijk is in dit verband, dat zij beweert dat behalve, dat de verklaring haar is voorgelezen door de politie- hetgeen niet is gebeurd- zij heeft verteld dat zij de inhoud van de verklaring zoveel mogelijk heeft begrepen. Daarmee geeft zij expliciet aan niet dat zij niet alle heeft begrepen wat in de verklaring staat genoteerd.
25. Dat de verklaring opgemaakt door de politie niet deugt wordt bevestigd door het gegeven, dat uit het verhoor van de getuige bij de raadsheer commissaris blijkt dat de door de politie opgemaakte verklaring van de getuige op tal van cruciale onderdelen niet van de getuige zelf afkomstig kan zijn geweest. Ik noem hier de navolgende voorbeelden.
26. In de verklaring is opgenomen, dat de getuige heeft verklaard over bouwdepot. De getuige weet echter helemaal niet wat een bouwdepot is. De term bouwdepot staat echter wel in de verklaring genoteerd. Dit laatste zegt voldoende. De bouwdepots spelen in de verwijten welke [verdachte] worden gemaakt echter een belangrijke rol
De getuige heeft verder verklaard, dat zij ook niet weet wat een werkgeversverklaring is.
27. Toch wel bepaald een belangrijk gegeven. Hoe geloofwaardig is dan dat de getuige wel weet wat jaarcijfers zijn en de betekenis kent van andere “moeilijke termen”, die in het proces-verbaal van 11 november 2011 zijn opgenomen.
In het licht van het vorenoverwogene is het dan ook ongeloofwaardig te noemen, dat de getuige alles wat in de verklaring staat genoteerd ook heeft begrepen en dat het hier gaat om haar eigen woorden.
Kortom de verklaring van deze getuige is voor het bewijs dan ook volkomen waardeloos te noemen.
28. Dit geldt ook voor wat betreft de getuige heeft verklaard over de pasjes die in het bezit van [verdachte] zouden zijn geweest. Zij heeft de pasjes op tafel zien liggen. Zij heeft de pasjes niet zelf in handen gehad, maar weet wel dat de pasjes op naam van anderen dan [verdachte] stonden. Hoe zij dit heeft waargenomen heeft zij niet nader verklaard. Nog belangrijker is echter, dat zij niet weet te vertellen wat [verdachte] met de pasjes heeft gedaan en komt dan met het verhaal, dat [verdachte] tegen haar zou hebben gezegd, dat hij geld zou uitpinnen, dat wil zeggen geld ging pinnen. [verdachte] heeft dit niet gezegd tegen haar en hij heeft ook geen enkel belang dit haar te vertellen.
Het vorenstaande wordt versterkt door nog meer tegenstrijdigheden in haar verklaring.
28. Zo beweert zij dat zij [verdachte] heeft: “ik weet wel dat mensen soms hun woning wilde verbouwen en daar geld voor vroegen. Ik weet van een man uit Spanje. Met hem sprak [verdachte] over een hypotheek. Dat ging via de telefoon en dat heb ik gehoord. Om vervolgns te verklaren, dat [verdachte] Spaans spreekt en “ik kan niet echt Spaans”.
29. Als hij telefoongesprekken voerde dan deed hij dit in het Pakistaans, maar met zijn Spaanse vriend voerde die in het Spaans”. Maar de getuige heeft hiervoor verklaard, dat zij niet echt Spaans kan. Hoe heeft zij dan kunnen begrijpen, dat dat [verdachte] met zijn Spaanse vriend over verbouwingen en een hypotheek? Nog ongeloofwaardiger wordt haar verklaring als zij vervolgens verteld, dat zij [verdachte] heeft horen praten over
hypotheken. Dat gebeurde in het Pakistaans. Met die Spaanse man ging hij buiten praten toen hij hier was. Als dit bedoeling was dat de getuige niet mocht horen wat [verdachte] tegen zinderen vertelde over hypotheken dan is het logisch dat hij niet in het Pakistaans met deze mensen praat, omdat zij deze taal begrijpt. Nog onlogischer is dan dat hij vervolgens met de Spaanse man buiten is gaan praten, terwijl daartoe geen noodzaak was omdat de getuige geen Spaans spreekt en dus ook niet kon begrijpen waar [verdachte] met zijn Spaanse vriend zou gaan bespreken.
30. Hieraan moet worden toegevoegd, dat getuige [getuige 2] volgens het proces-verbaal van 10 oktober 2010 zwakbegaafd is. Op vraag van de Advocaat-Generaal heeft zij bij de Raadsheer-commissaris geantwoord, dat zij op de [E] heeft gezeten. Dit is een school in [plaats] voor speciaal Onderwijs bestemd voor kinderen met een leerachterstand. In het licht hiervan dient dan ook de verklaring van de getuige, zoals deze door de politie is opgenomen, mede te worden begrepen.
Kortom de verklaring van de getuige [getuige 2] is volstrekt ongeloofwaardig te noemen. Geheel onbruikbaar om voor het bewijs in deze zaak te dienen.”
5.2. Het hof heeft hierop in het bestreden arrest als volgt gerespondeerd:

4. Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen die de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tegenover de politie en de gedelegeerd raadsheer-commissaris hebben afgelegd op grond van de in de pleitnotitie uiteengezette omstandigheden onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs van de tenlastegelegde valsheid in geschrift en het witwassen gebezigd kunnen worden. Overig wettig bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij deze feiten ontbreekt zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
5. Beoordeling
5.1. Beoordeling feit 2
Uit het Uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een overzicht uit de Handelregisterhistorie en de verklaring van boekhouder [betrokkene 2] volgt dat de op beide werkgeversverklaringen en loonafrekeningen vermelde datum van indiensttreding van [betrokkene 3] bij [B] van 1 december 2007 aantoonbaar onjuist is: [B] is pas opgericht op 13 maart 2008. Dat sluit uit dat [betrokkene 3] op 1 januari 2007 in dienst was in de functie van manager en recht had op het bij die functie in voomoemde documenten vermelde inkomen. Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt voorts dat [betrokkene 3] pas op 1 januari 2010 in dienst is getreden. Op de data van de hypotheekaanvragen (16 juli 2008 respectievelijk 1 juli 2009) was van een dienstverband met hem dus geen sprake. Interbancair ingewonnen informatie heeft voorts geleerd (zie hierna bewijsmiddel 10) dat van regelmatige crediteringen op de rekening van [betrokkene 3] , welke crediteringen zouden kunnen betreffen salarisbetalingen, niet is gebleken. Beide werkgeversverklaringen en loonafrekeningen die ter verkrijging van de hypothecaire geldleningen ten behoeve van de woningen aan de [a-straat 1] en de [b-straat 1] aan respectievelijk de Postbank en de ING-Bank zijn overgelegd, zijn mitsdien valselijk opgemaakt.
De vraag is vervolgens of verdachte betrokken is bij het valselijk opmaken van voornoemde stukken. Verdachte ontkent dit ten stelligste.
[getuige 1] heeft verklaard dat de werkgeversverklaringen niet door haar zijn ingevuld maar door verdachte aan haar ingevuld zijn getoond waarop zij deze op uitdrukkelijk verzoek van verdachte heeft ondertekend. Het hof acht - anders dan de raadsman - die verklaring op dit punt betrouwbaar nu deze steun vindt in ander bewijsmateriaal, te weten in de verklaring van de ex-partner van verdachte, [getuige 2] . [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte wel vaker ten behoeve van hypotheekaanvragen documenten voor personen opstelde. Voorts heeft zij tegenover de politie verklaard dat verdachte ten behoeve van hypotheekaanvragen loonstroken of jaarcijfers maakte en daarbij onder meer gebruik maakte van de pasjes die hij van de betreffende aanvragers thuis ter beschikking had. Tegenover de raadsheer-commissaris heeft [getuige 2] verklaard dat ze tegenover de politie de waarheid heeft gesproken. Meer specifiek heeft zij verklaard dat verdachte haar vertelde dat hij weleens salaris- of loonstroken maakte, dat verdachte over meerdere bankpasjes en legitimatiebewijzen beschikte en dat zij voorts gezien heeft dat verdachte thuis handtekeningen namaakte. Hoewel vanwege de, naar het lijkt, licht beperkte verstandelijke vermogens van [getuige 2] enige behoedzaamheid betracht moet worden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door haar afgelegde verklaringen, acht het hof haar verklaring juist in het licht van de verklaring van [getuige 1] , betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De verklaringen die [getuige 1] en [getuige 2] hebben afgelegd versterken/ondersteunen elkaar immers op het essentiële punt dat verdachte documenten ten behoeve van hypotheekaanvragen vervalst. De verklaring die [getuige 2] heeft afgelegd vindt bovendien steun in overig bewijsmateriaal, te weten in de bij verdachte aangetroffen bankpasjes onder meer op naam van [betrokkene 3] en het aantreffen van afschriften van een bankafrekening van [betrokkene 3] . Enige door de politie uitgeoefende druk om te verklaren of aan de afgelegde verklaring gegeven sturing is voorts onaannemelijk nu [getuige 2] in 2009 geheel uit eigen beweging - dat is derhalve voorafgaand aan de start van het Peseta-onderzoek - al een (beknopte, maar gedetailleerde) belastende verklaring tegenover de politie heeft afgelegd over frauduleus handelen van haar toenmalige partner bij hypotheekaanvragen. Kortom, het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de betreffende documenten heeft opgesteld. De betrokkenheid van verdachte bij het opstellen van de stukken destilleert het hof uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] waarbij mede acht wordt geslagen op de omstandigheid dat uit de verklaring van [betrokkene 1] , medewerker van [A] , afgeleid kan worden dat verdachte vervolgens ook de persoon is geweest die de betreffende hypotheekaanvragen, waarvan voormelde documenten onderdeel uitmaken, heeft aangebracht bij de bank.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, acht het hof de verklaring van [getuige 1] op het onderdeel dat zij de werkgeversverklaring blind, dat wil zeggen zonder van de inhoud kennis te hebben genomen, heeft ondertekend vanwege de vertrouwensrelatie met [verdachte] , ongeloofwaardig. [getuige 1] was directeur van [B] en uit de verklaring die boekhouder [betrokkene 2] over [getuige 1] heeft afgelegd volgt dat zij niet als naïef te kenschetsen is, welke indruk zij overigens tegenover de gedelegeerd raadsheer-commissaris ook allerminst heeft gewekt. Zij komt juist over als een zelfbewuste zakenvrouw. Van een directeur van een niet al te groot bedrijf mag bovendien worden verwacht dat de inhoud van hetgeen ter tekening wordt voorgelegd, in het bijzonder als het gaat om een één pagina tellende werkgeversverklaring, op juistheid wordt gecontroleerd, in ieder geval ten aanzien van de vraag of de betrokken "werknemer" daadwerkelijk werknemer is. Het kan niet anders dan dat [getuige 1] wist dat de werkgeversverklaring (telkens) onjuist was. Onder deze omstandigheden is bij het vervalsen van voornoemde documenten sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [getuige 1] . Het is een feit van algemene bekendheid dat werkgeversverklaringen tot doel hebben om tegenover derden het bestaan van een arbeidsrelatie en de hoogte van het inkomen te bewijzen. Gelet daarop kan het niet anders zijn dan dat het oogmerk van verdachte en medeverdachte [getuige 1] hier ten tijde van het vervalsen op gericht is geweest.”
5.1. In cassatie geldt als gulden regel dat de feitenrechter vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De rechter hoeft zijn keuzes hierover in principe niet in de uitspraak te verantwoorden. [1] Uit het gebruik van een verklaring als bewijsmiddel kan worden afgeleid dat de rechter die verklaring betrouwbaar heeft geacht. [2] Een uitzondering doet zich voor in het geval dat sprake is van een zogeheten uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2, tweede volzin Sv. Indien sprake is van een dergelijk standpunt en de rechter in weerwil van de verdediging bijvoorbeeld een verklaring wel betrouwbaar acht en tot het bewijs gebruikt, zal hij deze keuze moeten toelichten. [3]
5.2. Het hof heeft delen van de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] tot het bewijs gebezigd en (daarmee) betrouwbaar geacht. Hieraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd:
a) De verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] versterken en ondersteunen elkaar op het essentiële punt dat de verdachte ten behoeve van hypotheekaanvragen documenten vervalst.
b) De verklaringen van [getuige 1] dat de verdachte de werkgeversverklaringen heeft ingevuld en dat deze door [getuige 1] zijn ondertekend, vinden steun in de verklaringen van [getuige 2] . Deze getuige heeft verklaard dat de verdachte vaker ten behoeve van hypotheekaanvragen documenten voor personen opstelde, loonstroken of jaarcijfers maakte en daarbij onder meer gebruikmaakte van de pasjes die hij van de betreffende aanvragers ter beschikking had. De verdachte heeft aan [getuige 2] verteld dat dat hij weleens salaris- of loonstroken maakte. Daarnaast heeft deze getuige gezien dat de verdachte thuis handtekeningen namaakte.
c) De verklaring van [getuige 2] vindt steun in overig bewijsmateriaal, te weten dat bankpasjes en -afschriften op onder meer naam van [betrokkene 3] zijn aangetroffen bij de verdachte.
d) [getuige 2] is op eigen initiatief naar de politie gegaan, zodat enige druk op of sturing van deze getuige niet aannemelijk is geworden.
e) [getuige 2] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij tegenover de politie de waarheid heeft gesproken.
f) Het hof heeft vanwege de licht beperkte verstandelijke vermogens van [getuige 2] enige behoedzaamheid betracht bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van haar verklaringen.
5.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder a) tot en met f) is weergegeven, mist de klacht dat het hof niet gerespondeerd heeft op de betrouwbaarheidsverweren feitelijke grondslag. Daarnaast acht ik het oordeel van het hof dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] betrouwbaar zijn, niet onbegrijpelijk. Daarbij verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor onder 5.1 voorop heb gesteld over de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter en de omstandigheid dat het hof niet op ieder detail van het betrouwbaarheidsverweer hoeft in te gaan. [4] Om die reden behoeven niet alle klachten die zijn opgenomen in de toelichting op de twee middelen afzonderlijk bespreking en volsta ik met enkele opmerkingen.
5.4. De klacht dat getuige [getuige 2] niet op de hiervoor onder b) genoemde wijze heeft verklaard, mist gelet op de als bewijsnummers 25 en 26 opgenomen verklaringen van haar, feitelijke grondslag:
“Er wordt een zo hoog mogelijke hypotheek aangevraagd. Ook wordt er geld aangevraagd voor een verbouwing. [verdachte] regelt dat er voor de hypotheekaanvraag loonstrookjes of jaarcijfers komen.”
En
“Hij zei: ik moet nog werken, ik moet nog jaarcijfers en loonstroken voor mensen maken. Hij heeft mij dat zelf verteld. Hij heeft ook wel eens gezegd dat hij handtekeningen aan het namaken was. En hij heeft het mij ook een keer laten zien. Ik heb hem ook wel eens andere handtekeningen zien namaken. Hij ging ze ook wel eens overtrekken. Ik heb het wel een paar keer gezien. Ik kan me nog herinneren dat er pasjes van andere mensen in [verdachte] bezit waren. Dat weet ik omdat hij die op tafel had liggen.”
Waar daarnaast geklaagd wordt dat het hof onvoldoende gerespondeerd heeft op het verweer dat de door [getuige 2] op 1 november 2011 bij de politie afgelegde verklaring niet goed zou zijn weergegeven in het betreffende proces-verbaal, verwijs ik naar de onder d) en e) genoemde omstandigheden. De getuige heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij bij haar eerder bij de politie afgelegde verklaring blijft. Ook is van enige druk vanuit de politie niet gebleken. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat er geen reden is om te twijfelen aan haar op 1 november 2011 afgelegde verklaring.
5.5. Voor zover de steller van het middel zijn pijlen richt op de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1] , merk ik op dat gelet op het voorgaande het hof steun voor haar verklaringen kon vinden in de door getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen. Het stond het hof daarnaast vrij om, gelet op de eerder genoemde vrijheid die de feitenrechter op dit punt toekomt, enerzijds de verklaring van [getuige 1] te volgen voor zover die inhoudt dat de verdachte de door [getuige 1] getekende stukken heeft ingevuld, maar anderzijds haar verklaring niet te volgen voor zover die inhoudt dat zij geen kennis heeft genomen van de inhoud van de documenten.
5.6. Beide middelen falen.
6. Het
derde middelklaagt over het oordeel van het hof dat bij het vervalsen van de documenten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [getuige 1] .
6.1. Het middel borduurt voort op de bij de vorige middelen besproken stelling dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] onbetrouwbaar zijn. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb besproken, faalt het middel.
7. Ook de in het
vierde middelopgenomen bewijsklachten borduren voort op de eerdere middelen, zodat ook dit middel faalt.
8. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve wijs ik erop dat de redelijke termijn van twee jaren op 27 maart 2019 eindigt. Indien Uw Raad na die datum uitspraak doet, dan zal de overschrijding van de redelijke termijn moeten leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf met de bijbehorende vervangende hechtenis.
10. Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie hierover A.J.A. van Dorst,
2.Vgl. G.J.M. Corstens,
3.Zie Van Dorst 2018, p. 252 en 253. Zie bijv. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6937 en HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2490.
4.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,