Conclusie
computer implemented invention). Het door HP ingeroepen Europees octrooi EP 617 claimt een chip van een verwisselbare inktcartridge die op een bepaalde ook geclaimde werkwijze (fout)informatie kan uitwisselen met de printer. Zo kan de printer bepalen of de op de cartridge opgeslagen informatie wel klopt. Met de geclaimde uitvinding wordt bewerkstelligd dat een oude foutdetectiecode niet wordt overgeschreven voordat een nieuwe foutdetectiecode is opgeslagen. Het schrijven van informatie naar de geheugenchip van de cartridge (zoals over het inktniveau) is gevoelig voor verwijdering van de cartridge uit de printer (net zoals het onverhoeds verwijderen van een USB-stick problemen kan geven) of een stroomstoring bijvoorbeeld.
means-plus-functionhoofdconclusie 1 is te situeren op het terrein gegevensverwerking/computerprogramma’s en betreft een geheugeneenheid op een cartridge die door de printer verstuurde gegevens kan ontvangen en opslaan en zo is ingericht dat er sprake is van een opslagdeel en twee validatievelden. Het opslagdeel bevat statische informatie (bijv. het typenummer) en dynamische informatie (bijv. de resterende hoeveelheid inkt). De validatievelden zijn geconfigureerd om foutdetectiecodes, die gerelateerd kunnen worden aan gegevens die in het opslagdeel zitten, op te slaan om te bepalen of die gegevens geldig zijn.
[0039]Once validation field 1 is updated, storage portion 60 may be updated to contain DATA 1. Thus, for the time period marked by Y1 validation field 1 contains an error detection code relatable to the data currently stored in storage portion 60, and validation field 2 contains an error detection code relatable to the data stored in the storage portion 60 immediately prior.
template) genoemd. De printer kan aan de hand van dat protocol het geheugen uitlezen, dus betekenis geven aan de ‘0’-en en ‘1’-en in een bepaald veld. Een validatieveld is een veld dat in het protocol is aangewezen om foutdetectiecodes in op te slaan.
characterized in that:
adapted for), niet alleen “geschikt voor” (
suitable for) de uitoefening van de in de conclusie genoemde functies. HP ’s positie dat alleen van het laatste, maar niet van het eerste sprake is bij Paulsen wordt verworpen. In de uitleg van het functionele kenmerk “geconfigureerd” is volgens het hof alleen vereist dàt er twee geheugenlocaties zijn voor opslag van foutcodes (validatievelden genoemd) en dàt er een geheugenlocatie is voor opslag van informatie over de cartridge (opslagveld). Het is volgens het hof niet zo, zoals HP bepleit, dat de indeling van het geheugen vooraf is bepaald en in het geheugen is vastgelegd, dus opslagdeel, eerste en tweede validatieveld, waarbij elk deel een eigen functie heeft en ook alleen die functie kan hebben. Het hof leidt dat af uit nrs. 25 en 26 van de beschrijving van het octrooi en meent dat HP de geclaimde inrichting van het geheugen ten onrechte beperkt wil zien tot de in figuur 4 van het octrooi getoonde indeling, met validatievelden op de laatste twee posities van het geheugen. Vereist is volgens het hof alleen dat de controller van de printer weet volgens welk protocol de chip van de cartridge is ingedeeld, maar de precieze indeling van de chip maakt geen onderdeel uit van conclusie 1 volgens het hof, dat de precieze locatie of volgorde van die velden ook niet als impliciet kenmerk van de chip volgens conclusie 1 ziet. Daarom mag de test of Paulsen nieuwheidsschadelijk is volgens het hof ook niet zijn of een cartridge met een Paulsen-chip “zou werken” in een willekeurige ( HP -)printer “volgens het octrooi”, zoals HP in de ogen van het hof ten onrechte meent. De juiste test is volgens het hof (rov. 4.9): openbaart de chip bekend uit Paulsen alle door de functionele kenmerken geïmpliceerde structurele kenmerken die – wanneer gebruikt volgens de leer van conclusie 1 – nodig zijn om de daarin beschreven werkwijze voor validatie van gegevens uit te voeren – er daarbij van uitgaand dat de printer met software werkt, althans een
templateheeft, die communicatie tussen printer en cartridge-geheugen mogelijk maakt. Die test maakt volgens het hof dat alle door HP genoemde redenen waarom de Paulsen geheugenkaart niet zou werken in een printer volgens het octrooi veroorzaakt door gebrek aan compatibiliteit met de software/
templatevan de printer, buiten beschouwing moeten blijven. Toepassing van die test door het hof in rov. 4.11 merkt dan velden 0 - N-7
‘Data’ uit fig. 4 van Paulsen aan als opslagdeel, N-6
‘Parity’ als eerste validatieveld en N-3
‘New Parity’ als tweede validatieveld voor het alternerend opslaan van foutdetectiecodes volgens conclusie 1 van EP 617 . Dat Paulsen een andere werkwijze openbaart, sluit volgens het hof niet uit dat de in Paulsen geopenbaarde chip zonder aanpassing ook geschikt is voor het in EP 617 bedoelde gebruik, zodat aan ‘adapted for’ is voldaan (rov. 4.12).
problem-solution-approachtot het oordeel dat sprake is van inventiviteit (rov. 4.26-4.29). De “ping-pong”-werkwijze uit EP 617 door het alternerend opslaan van een nieuwe foutdetectiecode op twee validatievelden en behoud van de oude code voor als de gegevensoverdracht wordt verstoord) bereikt hetzelfde doel als Paulsen (daar door het maken van een back-up), maar op minder omslachtige wijze (minder stappen, sneller en dus minder foutgevoelig).
Conclusie 1
suitable for) is om die functie(s) te vervullen, is nieuwheidsschadelijk zelfs als dat product nog nooit op de geclaimde manier is gebruikt of beschreven. Deze uitgangspunten zijn door de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau (hierna: TKB) onder meer geformuleerd in de zaak T 0132/02 (IBM,
two dimensional management pattern), r.o. 5 en 6:
in de praktijkeen EEPROM geheugen met een omvang van 256 bytes (2048 bits) betreft en is uitgerust met een
Family ID(om de compatibiliteit met de printer vast te stellen) en een specifieke
Template Version(aan de hand waarvan de controller van de printer vast kan stellen hoe het geheugen van de cartridge is ingericht, in het bijzonder welk soort informatie zich in het geheugen bevindt en waar in het geheugen dit is opgeslagen, waarbij ten aanzien van de validatievelden is bepaald dat deze in de laatste twee velden van het geheugen staan) mag derhalve voor de functioneren van het printersysteem in de praktijk van groot belang zijn, maar dient bij de uitleg van conclusie 1 en de beoordeling van de nieuwheid daarvan in het licht van Paulsen buiten beschouwing te blijven.
template,die communicatie tussen printer en cartridge-geheugen mogelijk maakt. Het hof merkt daarbij op dat ook HP er vanuit gaat dat de indeling van het cartridgegeheugen leidend is en dat de printer dient te worden voorzien van met de geheugeneenheid compatibele software, althans een passende
template(MvG p. 76 en 77 onder L, regel 5 en verder, in het bijzonder: “
De geheugens op de cartridges worden in de fabriek volgens een bepaalde template ingedeeld en de controller dient zich aan deze specifieke indeling aan te passen” en par. 59 pleitnota HP HB: “Je
cartridge bepaalt zelf hoe zijn gegevens moeten worden uitgelezen en geïnterpreteerd doordat het al volgens een bepaald protocol is ingericht').
templatevan de printer, in het bijzonder omdat die niet bekend is met de specifieke indeling en volgorde van de op de Paulsen geheugeneenheid vastgelegde velden, dienen daarom buiten beschouwing te blijven. Deze kunnen niet verhinderen dat de geheugeneenheid van conclusie 1 wordt geanticipeerd door de in Paulsen geopenbaarde geheugeneenheid. Het standpunt van HP dat de Paulsen geheugeneenheid op een andere manier is gevuld dan geclaimd en daarom wel geschikt maar niet aangepast is om te functioneren volgens conclusie 1 (Par. 55 pleitnota HP HB), wordt om dezelfde reden verworpen: de specifieke volgorde van velden op de geheugeneenheid maakt geen deel uit van conclusie 1.
Data’uit figuur 4 van Paulsen. Daarnaast bevat Paulsen een validatieveld voor de opslag van een foutdetectiecode, veld N-6.
‘Parity’uit die figuur. Verder bevat de geheugeneenheid van Paulsen blijkens die figuur een opslagveld N-3,
‘New Parity’. Dit opslagveld dient blijkens de beschrijving van Paulsen ook voor de opslag van een foutdetectiecode, namelijk de tijdelijke opslag van de foutdetectiecode die nadien in het Parity veld wordt opgeslagen. Gelet op de functie / bestemming van die velden valt niet in te zien waarom deze velden niet de voor de opslag van de foutdetectiecode benodigde grootte zouden hebben, mede gelet op de stelling van HP dat een validatieveld ‘typisch’ een lengte heeft van 8 bits (par. 29 pleitnota HB HP ). Evenmin valt in te zien dat er enige andere aanpassing aan de Paulsen geheugeneenheid nodig zou zijn om die specifieke
‘Parity ’en
‘New Parity’ velden te gebruiken - met behulp van een op de inrichting van de geheugeneenheid afgestemde controller van de printer - als ‘eerste validatieveld’ respectievelijk ‘tweede validatieveld’ om alternerend foutdetectiecodes in op te slaan die gerelateerd zijn aan gegevens die in het opslagdeel zijn of zullen worden opgeslagen volgens de werkwijze bedoeld in conclusie 1 van het octrooi. Een aanpassing van de inrichting van de geheugeneenheid is daarvoor niet nodig omdat de controller van de printer op basis van de inrichting van de in Paulsen geopenbaarde geheugeneenheid al weet op welke twee locaties in de geheugeneenheid foutdetectiecodes kunnen worden opgeslagen en uitgelezen.
Transaction Recordvooraf opgeslagen back-up - afwijkt van de in het octrooi beschreven werkwijze en dat bij de Paulsen werkwijze een foutdetectiecode eerst in het
New Parityveld wordt weggeschreven en dezelfde foutdetectiecode vervolgens in het
Parityveld van de daarin geopenbaarde geheugeneenheid. Dat Paulsen een andere werkwijze openbaart, sluit immers niet uit dat de daarin geopenbaarde geheugeneenheid zonder enige aanpassing ook geschikt is voor het in het octrooi bedoelde gebruik en in die zin dus ook voor dat gebruik is ‘aangepast’. Anders dan HP veronderstelt (MvG p. 80, onder Q) kan de omstandigheid dat het New Parity veld bij gebruik volgens de in Paulsen beschreven werkwijze foutdetectiecodes bevat die betrekking hebben op gegevens in zowel het opslagveld als in de back-up velden Data 1 en Data 2, ook niet verhinderen dat de in conclusie 1 onder bescherming gestelde geheugeneenheid wordt geanticipeerd door de geheugeneenheid volgens Paulsen. Voor de beoordeling van de nieuwheid van de in conclusie 1 in ‘
means-plus-function’ vorm geclaimde geheugeneenheid is uitsluitend van belang dat de geheugenkaart van Paulsen door de indeling daarvan, met in elk geval het
Paritygeheugenveld,
New Paritygeheugenveld en de
Dataopslagvelden, ‘geschikt’ en ‘aangepast’ is om te worden gebruikt voor de in conclusie 1 van het octrooi beschreven (en in conclusie 7 onder bescherming gestelde) werkwijze, zonder dat daarvoor enige verdere aanpassing van de geheugeneenheid nodig is. Daar komt bij dat Digital Revolution terecht heeft opgemerkt dat conclusie 1 niet uitsluit dat een foutdetectiecode mede betrekking heeft op andere gegevens dan die in het opslagveld worden opgeslagen of dat de foutdetectiecode wordt gebruikt om de gegevens in het opslagveld te valideren in combinatie met die andere gegevens. Vereist is slechts dat de foutdetectiecode gerelateerd kan worden aan de gegevens die in het opslagdeel zitten en kunnen worden gebruikt om te bepalen of die gegevens geldig zijn. Aan die voorwaarde is voldaan.
Flag(N-l) en
Data1 en 2 (N-2 en N-l). Het octrooi stelt immers, zoals hiervoor overwogen, geen eisen of beperkingen ten aanzien van de overige veldindeling of grootte van het geheugen. De aanwezigheid van deze, voor de geclaimde uitvinding overbodige velden verhindert derhalve niet dat de geheugeneenheid van Paulsen zowel wat indeling als functionaliteit van de daarin (minimaal) aanwezige
Parity, New Parityen
Datavelden [betreft], geconfigureerd - in de zin van ‘geschikt’ en ‘aangepast’ - is om zonder structurele aanpassingen samen te werken met de besturingseenheid van de printer en de in conclusie 1 beschreven functie te vervullen.
2.Bespreking van het principale cassatiemiddel
eerste onderdeelricht zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel dat conclusie 1 van EP 617 nietig is bij gebrek aan nieuwheid (rov. 4.11-4.12).
tweede onderdeelbevat diverse klachten over de overwegingen ten aanzien van de drie hulpverzoeken die HP heeft gedaan met betrekking tot conclusie 1 van EP 617 (rov. 4.16-4.18).
derde onderdeelricht zich tegen het oordeel dat DR geen indirecte inbreuk maakt op conclusie 7 omdat er (impliciet) een licentie is verstrekt aan de afnemers van HP printers (rov. 4.36).
eersteonderdeel gaat er – terecht – van uit (vgl. de inleiding tot de klacht onder 1.0.6) dat het hof in rov. 4.4 en 4.5 het juiste juridische kader vooropstelt, onder verwijzing naar deze uitspraken van de technische kamers van beroep van het EOB: T 132/02 [3] , T 1194/97 [4] , en T 96/12 [5] . Dat vat de geldende leer met betrekking tot octrooieerbaarheid van computergerelateerde uitvindingen correct samen [6] . In art. 52 lid 2 onder c EOV 2000 en art. 2 lid 2 sub c ROW 1995 worden computerprogramma’s weliswaar van octrooibescherming uitgesloten, maar in de woorden van Huydecoper c.s. [7] : die “(...) uitzondering heeft nog juist niet het karakter van een dode letter, maar veel scheelt dat niet.” Computerprogramma’s
an sichzijn in essentie misschien als wiskundige methoden te beschouwen (eveneens uitgesloten van octrooibescherming, vlg. art. 52 lid 2 onder a EOV 2000, art. 2 lid 2 onder a ROW 1995, waarover nader hierna in 3.80 bij de beoordeling van het incidentele cassatieberoep). De praktijk aanvaardt een vrijwel onbeperkte octrooibescherming van software en dat is zeker het geval bij door computers gedreven industriële toepassingen als in onze zaak; de uitgangspunten zijn door het hof correct verwoord in rov. 4.4-4.5, hiervoor weergegeven in 1.28. Voor de “
means-plus-function” voortbrengselconclusie 1 van EP 617 geldt dus dat de functionele kenmerken uit die conclusie moeten worden opgevat als een impliciete definitie van de structurele kenmerken noodzakelijk om een bepaald effect te krijgen wanneer het voortbrengsel wordt gebruikt volgens de leer van het octrooi. Daarbij moet voldaan zijn aan de eisen
suitable foren tevens
adapted for, wil sprake kunnen zijn van nieuwheidsschadelijkheid van een inrichting bekend uit de stand van de techniek (zoals die uit Paulsen).
onderdeel 1.1is gericht tegen rov. 4.11-4.12, in het bijzonder het oordeel dat niet relevant zou zijn dat de in Paulsen beschreven werkwijze afwijkt van de in EP 617 beschreven werkwijze. Dat is volgens HP onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof hiermee heeft miskend dat (i) conclusie 1 van EP 617 een geheugeneenheid claimt die is
aangepast(en niet slechts
geschiktis) om de in conclusie 1 beschreven en in conclusie 7 onder bescherming gestelde werkwijze toe te passen en (ii) de in conclusie 1 beschreven en in conclusie 7 onder bescherming gestelde werkwijze nieuw is (zoals het hof overweegt in rov. 4.24), zodat de geheugeneenheid van conclusie 1 derhalve is
aangepastvoor toepassing van een werkwijze die niet eerder in de stand van de techniek bekend was: ook niet in Paulsen. Nu Paulsen niet de (immers nieuwe) werkwijze openbaart voor toepassing waarvan de geheugeneenheid volgens conclusie 1 is aangepast, is uitgesloten dat Paulsen nieuwheidschadelijk is voor conclusie 1.
nietheeft miskend dat voor nieuwheidsschadelijkheid van Paulsen voor conclusie 1 van EP 617 moet zijn voldaan aan de eisen van zowel “geschikt voor” als “aangepast voor”. Dat Paulsen een andere werkwijze voor foutbewaking openbaart dan EP 617 , heeft het hof expliciet onder ogen gezien, zo volgt duidelijk uit rov. 4.12. Los van die geopenbaarde werkwijze (die het hof toetst bij de geldigheidsbeoordeling van werkwijzeconclusie 7), beoordeelt het hof (feitelijk) of de geheugenkaart uit Paulsen “zonder enige aanpassing ook geschikt is voor het in het octrooi [sc. EP 617 , A-G] bedoelde gebruik en in die zin dus ook voor dat gebruik is “aangepast.”” Het hof past in rov. 4.12 als het ware een “cleane”, haast mechanische test toe, die volgens mij, gelet op de besproken uitgangspunten, in dit geval juist is:
‘means plus function’vorm geclaimde geheugeneenheid is uitsluitend van belang dat de geheugenkaart van Paulsen door de indeling daarvan, met in elk geval het
Paritygeheugenveld,
New Paritygeheugenveld en de
Dataopslagvelden, ‘geschikt’ en ‘aangepast’ is om te worden gebruikt voor de in conclusie 1 van het octrooi beschreven (en in conclusie 7 onder bescherming gestelde) werkwijze, zonder dat daarvoor enige verdere aanpassing van de geheugeneenheid nodig is (...) Vereist is slechts dat de foutdetectiecode gerelateerd kan worden aan de gegevens die in het opslagdeel zitten en kunnen worden gebruikt om te bepalen of die gegevens geldig zijn. Aan die voorwaarde is voldaan.”
means-plus-functionclaim in een computergerelateerde uitvinding (dus er moet voldaan zijn aan de eisen (i) geschikt èn (ii) aangepast zijn voor (het woord “geconfigureerd” wijst daar op) de uitoefening van de in conclusie 1 genoemde functies, rov. 4.4-4.5) voor een chip van een inktcartridge voor een printer. De chip kan gegevens die door de printer worden verstuurd ontvangen en opslaan en is zo ingericht dat deze een opslagdeel en een eerste en tweede validatieveld omvat (rov. 4.1). Conclusie 1 stelt daarbij slechts de eis dát er twee geheugenlocaties zijn voor de opslag van foutdetectiecodes en dát er een geheugenlocatie is voor de opslag van informatie betreffende de cartridge, maar bepaalt niets over de locatie daarvan en over de aanwezigheid van andere velden. De geclaimde inrichting van het geheugen is niet beperkt tot de in figuur 4 van het octrooi getoonde indeling (rov. 4.6). De precieze
indelingvan de geheugeneenheid maakt geen onderdeel uit van conclusie 1. Voor het uitvoeren van de in conclusie 1 beschreven functies is de locatie van de relevante velden op de geheugeneenheid niet van belang. Deze indeling kan ook niet worden gezien als een (impliciet) kenmerk van de geheugeneenheid (rov. 4.7). De specifieke volgorde van de velden maakt verder evenmin deel uit van conclusie 1 (rov. 4.9). De toets is dan of de geheugeneenheid bekend uit Paulsen alle – door de functionele kenmerken geïmpliceerde – structurele kenmerken openbaart die, indien gebruikt volgens de leer van conclusie 1, nodig zijn om de daarin beschreven werkwijze voor de validatie van gegevens uit te voeren, ervan uitgaand dat de printer is voorzien van software, althans een
template, die communicatie tussen printer en cartridge-geheugen mogelijk maakt. Buiten beschouwing moeten daarbij volgens het hof blijven alle door HP genoemde redenen waarom de Paulsen geheugenkaart niet zou werken in een “printer volgens het octrooi” die worden veroorzaakt door een gebrek aan compatibiliteit met de software c.q.
templatevan de printer, in het bijzonder omdat die niet bekend is met de specifieke indeling en volgorde van de op de Paulsen geheugeneenheid vastgelegde velden (rov. 4.9). De uit Paulsen bekende geheugeneenheid beschikt over twee validatievelden en een opslagveld (rov. 4.11). Daarbij is (i) niet relevant dat Paulsen een andere werkwijze openbaart, omdat dat niet uitsluit dat de in Paulsen geopenbaarde geheugeneenheid zonder enige aanpassing ook geschikt is voor het in het octrooi bedoelde gebruik en in die zin dus voor dat gebruik is “aangepast”, is (ii) uitsluitend van belang dat de geheugenkaart van Paulsen, door de indeling daarvan, geschikt en aangepast is om te worden gebruikt voor de in conclusie 1 beschreven werkwijze, zonder dat daarvoor verdere aanpassing van de geheugeneenheid nodig is en is (iii) slechts vereist dat de foutdetectiecode gerelateerd kan worden aan de gegevens die in het opslagdeel zitten en kunnen worden gebruikt om te bepalen of die gegevens geldig zijn (rov. 4.12). Dat hier sprake zou zijn van onbegrijpelijkheid omdat Paulsen een andere werkwijze openbaart, is zodoende bij nadere, grondige beschouwing, in het spoor van de zo opgebouwde en uitgevoerde “cleane”/zuivere nieuwheidstoets van deze
means-plus-functionclaim volgens mij niet zo [8] .
onderdeel 2zien op de overwegingen over de drie door HP gedane hulpverzoeken voor conclusie 1. Een hulpverzoek is een herformulering van een octrooiconclusie bedoeld om de octrooihouder een “
fall back” positie te geven voor het geval de rechter een nietigheidsverweer honoreert en de conclusie in oorspronkelijke vorm niet in stand kan blijven [9] .
onderdeel 2.1.1is hier sprake van ontoereikende motivering, omdat het hof primair had moeten beoordelen of conclusie 1 wél nieuw was in de vorm van het eerste hulpverzoek, maar dat heeft het hof niet beoordeeld; met name niet of Paulsen ook een geheugeneenheid openbaart volgens conclusie 1 zoals beperkt volgens het eerste hulpverzoek. Voor zover dat wel is gebeurd in rov. 4.16, is dat niet kenbaar en dus ontoereikend gemotiveerd; rov. 4.16 is beperkt tot een inventiviteitsoordeel.
in fineaandraagt, is niet relevant, omdat voor die versie al was geoordeeld dat nieuwheid ontbreekt over Paulsen, zodat op grond van niet-nieuwheid al sprake is van ongeldigheid.
wherein:
the first validation field contains a first error detection code related to the data contained in the storage portion;
the second validation field contains a second error detection code related to data that will be contained in the storage portion after a first transfer of data from the print mechanism to the storage portion, and
the first validation field will contain a third error detection code replacing the first error detection code, wherein the third error detection code is related to data that will be contained in the storage portion after a subsequent transfer of data from the print mechanism to the storage portion, and;
theafirst transfer of data from the print mechanism to the storage portion, to receive and store in
one ofthe first
and secondvalidation field
sthe firstanerror detection code related to the data currently contained in the storage portion,
other of the first andsecond validation field
s anthe seconderror detection code related to the data that will be contained in the storage portion after the first data transfer;
theasubsequent transfer of data from the print mechanism to the storage portion, the electrical storage device (38) is configured to receive and store, in the
one of thefirst
and secondvalidation field
snot containing
the second error detection codedatarelated to the data contained in the storage portion immediately prior to the subsequent transfer of data,
anthe thirderror detection code related to the data that will be contained in the storage portion after the subsequent transfer.”
“addedmatter”), nu die aanpassing volgens het hof niet steunt op de beschrijving, zodat dat in strijd komt met art. 84 EOV.
in gebruik zijnde cartridge, die voor het eerst wordt gebruikt. De tweede foutdetectiecode in het tweede validatieveld volgens conclusie-element f2 wordt dan ook niet af-fabriek berekend, maar direct voorafgaand aan de eerste gegevensoverdracht. Deze tweede foutdetectiecode heeft betrekking op gegevens die zich na de eerste gegevensoverdracht in het opslagdeel zullen bevinden, zo luidt de klacht.
zullen wordenopgeslagen in het opslagdeel
na een eerste overdracht van gegevens vanuit het afdrukmechanisme.Conclusie 1 versie tweede hulpverzoek claimt ten aanzien van het eerste validatieveld dat de elektronische opslaginrichting geconfigureerd is om in dit veld
voorafgaande aan de eerste overdracht van gegevens vanuit het afdrukmechanisme naar het opslagdeeleen eerste foutdetectiecode te ontvangen en op te slaan die gerelateerd is aan de gegevens die op dat moment in het opslagdeel zitten. Dit lijkt er op te wijzen dat conclusie 1 volgens het tweede hulpverzoek niet vereist dat het tweede validatieveld af-fabriek een foutdetectiecode bevat. Twijfel hierover ontstaat evenwel doordat conclusie 1 volgens het tweede hulpverzoek ook claimt dat zowel het eerste als het tweede validatieveld een foutdetectiecode
bevat(de aangepaste conclusie spreekt van “
contains”, terwijl ten aanzien van de derde foutdetectiecode wordt gesproken over “
will contain”), hetgeen de suggestie kan wekken dat de beide validatievelden al af-fabriek een foutdetectiecode dienen te bevatten (vgl. s.t. DR 5.2.2).
is geladen,maar anderzijds dat hieraan wordt voldaan doordat het tweede validatieveld (“de andere Parity Bite”)
tijdens het printproces voorafgaand aan de eerste gegevensoverdrachtwordt geactualiseerd. Daarnaast is in mvg 144 door HP gesteld dat het tweede hulpverzoek, net zoals het eerste hulpverzoek, vereist dat in de eerste en tweede validatievelden
reeds een foutdetectiecode is geladen, met dien verstande dat het eerste validatieveld een foutdetectiecode bevat die betrekking heeft op de gegevens die zich op dat moment in de geheugeneenheid bevinden en het tweede validatieveld een foutdetectiecode die betrekking heeft op gegevens die zich daarná in het opslagdeel van het geheugen zullen bevinden.
in de oorspronkelijke aanvrageniet kan worden gelezen hoe een van toekomstig gebruik afhankelijke foutdetectiecode toch vooraf kan worden berekend, zodat deze af-fabriek op het tweede validatieveld kan worden opgeslagen en dat om die reden sprake is van toegevoegde materie. Dat leest immers naadloos op art. 75 lid 1 sub c ROW 1995 (vgl. art. 132 lid 2 EOV). Dat dit ook dragend kan zijn voor een niet-nawerkbaarheidsoordeel (vgl. art. 75 lid 1 sub b ROW 1995) moge zo zijn, maar doet aan de juistheid van het
added matter-oordeel niet af.
werkwijzeconclusies zijn, zonder dat daarin fysieke, structurele kenmerken voor het bij die werkwijze te gebruiken
voortbrengselworden geopenbaard, zodat daar geen grondslag voor de voorgestane wijziging in kan worden gevonden (mva/mvg inc 16.3). Hierop is door HP niet gerespondeerd (mva inc 51-54, evenmin bij pleidooi). Dat maakt niet onbegrijpelijk dat het hof (impliciet) voorbij is gegaan aan het standpunt van HP dat het tweede hulpverzoek gedekt wordt door conclusies 8 en 9 van de oorspronkelijke aanvrage.
clarity). De rechtsklacht hiertegen is dat art. 84 EOV geen nietigheidsgrond is.
claims’) dient te bevatten, die, zoals art. 84 EOV bepaalt, het onderwerp beschrijven waarvoor bescherming wordt gevraagd. Deze conclusies moeten volgens art. 84 EOV duidelijk en beknopt zijn en daarvoor moet steun te vinden zijn in de beschrijving. De conclusies bepalen de beschermingsomvang van het Europees octrooi (art. 69 lid 1 EOV, eerste volzin). Het doel van dit vereiste is tweeledig [12] . Ten eerste is het bedoeld om duidelijk te maken wat wel en niet onder de geclaimde octrooibescherming valt. Ten tweede is het bedoeld om duidelijk de maken wat de toevoeging aan de stand van de techniek is van de uitvinding. Na verlening van het octrooi heeft de octrooihouder het recht door wijziging van de conclusies de beschermingsomvang van het octrooi te beperken in de oppositieprocedure (art. 99 EOV in samenhang met art. 101 lid 3 EOV), in een centrale wijzigingsprocedure bij het EOB (art. 105a EOV) of in de procedure over de geldigheid van het octrooi voor de nationale rechter (art. 138 lid 3 EOV).
en aan artikel 84en artikel 123, tweede en derde lid, voldoen.” [onderstreping A-G] [13] .
A granted claim may turn out to not comply with Article 84 EPCbut such non-compliance must be lived with. However, any lack of clarity of the claims may still be highly relevant in opposition proceedings in that it can influence the decisions on issues under Article 100 EPC (…). For example the lack of clarity of a claim may have a profound effect on the outcome of the grounds for opposition (…) sufficiency, (…) novelty (…) inventive step (…)”.De Grote Kamer van Beroep bespreekt hier echter vooral de situatie dat ná verlening van het octrooi (en dus na een eerste toets aan art. 84 EOV), bij nadere bestudering van het octrooi blijkt dat toch niet wordt voldaan aan art. 84 EOV en kwam daarna bovendien tot het oordeel dat toetsing aan art. 84 EPC in bepaalde gevallen mogelijk is
.
Proxyserversystemoverwoog het Bundesgerichtshof [22] :
auch dem Gebot der Deutlichkeit (Klarheit) nicht, wie es in Art. 84 EPÜ niedergelegt und auch bei der Formulierung beschränkter Patentansprüche in Patentnichtigkeitsverfahren zu beachten ist(vgl. zur mangelnden Ursprungsoffenbarung BGH, BeckRS 1999, 30059791 = Bausch, BGH 1999 – 2001, 180 [192] – Ventilbetätigungsvorrichtung, m.w. Nachw.; Keukenschrijver, GRUR 2001, 571 [574]).” [Ondertreping A-G]
Elektronenstrahltherapiesystem [23] .
Koninklijke Philips Eletronics / Nintendo of Europeoverwoog Birrs J [25] :
I accept that clarity can be taken into account when considering whether to allow an amendment. Clarity is referred to in s14(5)(c) of the 1977 Act. Although in the context of an amendment the point seems only to arise as a matter of discretion since it is not mentioned in s76, even the narrower approach to discretion mandated by s75(5) will allow the point to be taken since the EPO would also take the point. Although I am not addressing amendment at this stage it makes sense to deal with the clarity now.” [Onderstreping A-G]
do not introduce a lack of clarity(s14(5) of the 1977 Act).” [Onderstreping A-G]
wherein the first validation field contains a first error detection code related to the data currently contained in the storage portion and the second validation field contains a second error detection code related to data that was contained in the storage portion immediately prior to the data currently contained in the storage portion;
one ofthe first
and secondvalidation field
s anthe firsterror detection code related to the data currently contained in the storage portion,
other of the first andsecond validation field
s ana thirderror detection code related to the data that will be contained in the storage portion after the first data transfer; wherein prior to a subsequent transfer of data from the print mechanism to the storage portion, the electrical storage device (38) is configured to receive and store, in the
one of thefirst
and secondvalidation field
snot containing
the third error detection codedatarelated to the data contained in the storage portion immediately prior to the subsequent transfer of data, a
nfourtherror detection code related to the data that will be contained in the storage portion after the subsequent transfer.”
directvoorafgaand aan de gegevens die zich thans op het opslagdeel bevinden, wordt gedefinieerd aan de hand van gegevens die er niet meer zijn en als zodanig niet toelaatbaar is wegens strijd met art. 84 EOV. Dit oordeel is volgens de klacht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De tweede foutdetectiecode is gebaseerd op gegevens die er weliswaar “niet meer zijn”, maar wel zijn geweest, namelijk direct voordat de nieuwe gegevens naar het opslagdeel zijn geschreven (zie ook rov. 2.10-2.12 van het arrest en conclusie 7 van het octrooi). Het enkele feit dat de maatregel is gebaseerd op gegevens die er niet meer zijn, laat onverlet dat conclusie 1 zoals beperkt door het derde hulpverzoek voldoet aan de eisen van art. 84 EOV; zij beschrijft het onderwerp waarvoor bescherming wordt gezocht, is duidelijk en beknopt en vindt steun in de beschrijving. De tweede foutdetectiecode is weliswaar gebaseerd op gegevens die er niet meer zijn, maar die zijn er wel geweest, te weten direct voordat de nieuwe data naar het opslagdeel zijn geschreven. Dat is eenzelfde situatie als door het hof beschreven in rov. 2.10-2.12, zie bijvoorbeeld na stap S2 en S4 in de afbeelding in rov. 2.10-2.11: nadat de nieuwe gegevens naar het opslagdeel zijn geschreven, resteert in één van de twee validatievelden een foutdetectiecode die betrekking heeft op direct voorafgaande data op het opslagdeel. Zo’n situatie volgt volgens de klacht ook uit conclusies 1 en 7 van het octrooi. Niet begrijpelijk is daarom in welk opzicht conclusie 1 volgens het derde hulpverzoek niet het onderwerp beschrijft waarvoor bescherming wordt gevraagd, duidelijk en beknopt is, of steun vindt in de beschrijving: in ieder geval heeft het hof dit onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
bevonden direct voorafgaandaan de gegevens die zich thans op het opslagdeel bevinden. Waarom deze maatregel in strijd zou komen met art. 84 EOV heeft het hof volgens mij niet voldoende (begrijpelijk) uit de doeken gedaan en dat valt naar ik meen ook niet zonder nadere, maar niet gegeven duiding in te zien. Uit de motivering wordt bijvoorbeeld al niet duidelijk op welk vereiste uit art. 84 EOV het hof het oog heeft: beschrijft conclusie 1 als beperkt door het derde hulpverzoek niet het onderwerp waarvoor bescherming wordt gevraagd (dat lijkt mij wel), is de conclusie niet duidelijk (mogelijk) of beknopt (valt evenmin zonder meer in te zien) of vindt deze geen steun in de beschrijving (dat wordt niet uitgelegd)? Evenmin wordt zo inzichtelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat de maatregel wordt gedefinieerd aan de hand van gegevens die er niet meer zijn (maar er wel zijn geweest) strijd oplevert met art. 84 EOV. Onduidelijkheid in de zin van art. 84 EOV ligt hier het meest voor de hand, maar is in mijn evaluatie niet zonder nadere, maar niet gegeven duiding kenbaar. In de s.t. van DR 6.5-6.6 wordt een poging gedaan om te reconstrueren wat het hof zou kunnen hebben bedoeld (overigens ervan uitgaande dat het (deels) zou gaan om gegevens die er
nooitzijn geweest en in 6.6 met “inlezing” van een verkapt niet-nawerkbaarheidsoordeel, dat naar mijn mening al helemaal niet (impliciet) valt te lezen in de korte motivering van rov. 4.18). De redenering bij s.t. DR 6.5 is: het kan ook gaan om de situatie af-fabriek, waarmee is gegeven dat de tweede foutdetectiecode niet alleen betrekking heeft op gegevens die niet meer in het opslagdeel zijn, maar dat die gegevens er ook niet geweest zijn of niet altijd geweest hebben moeten zijn, zodat de stelling in de klacht dat de tweede foutdetectiecode is gebaseerd op data die er weliswaar niet meer zijn, maar er wél zijn geweest, feitelijk onjuist is, of althans niet altijd opgaat, met name niet bij een geheugeneenheid af-fabriek. Het is een beslispunt of de beknopte motivering uit rov. 4.18 zo welwillend gelezen kan worden. Ik meen dat de motivering hier tekortschiet. Ik wijs overigens nog op hetgeen hierna in 2.39 wordt opgemerkt.
derde onderdeelis gericht tegen rov. 4.36, waarin het hof oordeelt dat DR geen indirecte inbreuk maakt op conclusie 7 nu HP impliciet aan degene die een HP printer aanschaft een licentie heeft verschaft om die printer te gebruiken, waaronder ook valt het gebruik van voor die printer geschikte cartridges die zelf geen inbreuk maken op enige productconclusie. Om die reden laat het hof in rov. 4.35 in het midden of de door DR verkochte cartridges een geconfigureerd geheugen in de zin van conclusie 7 hebben en of een cartridge een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding is.
onderdeel 3.1.2heeft het hof in het licht van de stellingen van HP (mva inc 83-85 en plta HB 117) ontoereikend gemotiveerd (a) waarom een impliciete licentie zich ook zou uitstrekken tot cartridges die niet door of met toestemming van HP op de markt zijn gebracht en/of waarom (b) HP Nederland B.V., die niet de octrooihouder is, bevoegd zou zijn om de door het hof bedoelde licenties te verlenen. In het verlengde hiervan heeft het hof miskend dat de koper, die volgens het hof de licentie krijgt, niet noodzakelijkerwijs ook degene is die de printer gebruikt en de beschermde werkwijze toepast. Voor zover deze gebruiker geen licentie heeft, staat dit niet in de weg aan het aannemen van indirecte inbreuk door DR , aldus deze klacht.
cartridges inbreuk maken en blijven maken, ongeacht een eventuele (impliciete) licentie die de eindgebruiker zou hebben om de printer te gebruiken, omdat de werkwijze conform conclusie 7 zich hoofdzakelijk in de cartridge afspeelt. Het hof heeft op deze (niet nader onderbouwde) stelling volgens mij afdoende gerespondeerd. De licentie strekt zich immers volgens het hof
alleen uit tot cartridges die zelf geen inbreuk maken op enige productconclusie van het octrooi(zoals ten aanzien van de cartridges van DR is vastgesteld), maar wel in staat zijn om met de software van de printer te communiceren zodanig dat de werkwijze van conclusie 7 kan worden toegepast. De argumentatie van HP is zodoende beperkt tot situaties waarin
een geldige productconclusie resteerten dat is hier niet het geval. Voor wat betreft de stelling onder (b) geldt dat HP heeft gesteld dat nergens uit blijkt dat HP Nederland B.V. bevoegd zou zijn om licenties te verlenen voor de toepassing van EP 617 in niet-originele printercartridges. Nu het hof niet heeft geoordeeld dat HP Nederland de licentie heeft verleend en nadere toelichting op de stellingname van HP ontbreekt, hoefde het hof hier volgens mij niet op in te gaan.
aanbiedt of levertaan anderen dan hen die krachtens licentie tot toepassing van de geoctrooieerde uitvinding bevoegd zijn, zoals volgens art. 73 ROW vereist is voor het aannemen van indirecte inbreuk. In dat kader is niet van belang of, in het geval de eindgebruiker een andere persoon is dan de koper, die eindgebruiker beschikt over een licentie. Daar komt bij dat niet is gebleken dat HP ten overstaan van het hof een stelling met bovengenoemde strekking heeft ingenomen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het om een impliciete printer-gebonden licentie gaat, waar het verweer van DR ook op zag en welk verweer door het hof wordt gehonoreerd.
3.Bespreking van het (voorwaardelijke) incidentele cassatiemiddel
eerste onderdeelziet op het nieuwheidsoordeel over conclusie 1.
tweede onderdeelricht zich tegen de beoordeling van werkwijzeconclusie 7, stelt aan de orde of sprake is van een uitvinding, gevolgd door klachten over de beoordeling van conclusies 8 tot en met 12 en 14.
derde onderdeelbevat alleen voortbouwende klachten.
means-plus-functionconclusie in dit veld, zoals we hiervoor al zagen in 2.2 bij de behandeling van het principale beroep onder verwijzing naar relevante vaste rechtspraak van de technische kamers van beroep. De incidentele volgklachten hierover zijn voor een belangrijke deel aan te merken als een tevergeefse herhaling van zetten.
means-plus-functionclaim als deze moeten worden opgevat als een impliciete definitie van die structurele kenmerken die nodig is om een bepaald effect te krijgen indien het voortbrengsel wordt gebruikt volgens de leer van het octrooi en dat onjuist is wat
suitable forbetekent in deze context (onder verwijzing naar de eerder gememoreerde kamer van beroep uitspraken T 132/02 (
IBM) en T 1194/97 (
Philips)) kan de klacht evenmin slagen. Die rechtsoordelen zijn juist. Zie eveneens hierna bij onderdeel 1.1.2.
moet.Een louter functioneel kenmerk, dat niet een fysiek, structureel kenmerk van een product impliceert, kan een product verder niet nieuw maken. Wanneer de fysieke, structurele kenmerken van een generiek geheugen met geheugenvelden niet hoeven te worden aangepast afhankelijk van de functie van de gegevens die daarin opgeslagen zijn of kunnen worden opgeslagen, kan de functie van die gegevens geen eisen stellen aan de fysieke structurele kenmerken.
anders dan dat de geheugeneenheid twee geheugenlocaties heeft voor de opslag van foutdetectiecodes en één geheugenlocatie voor de opslag van informatie betreffende de cartridge, zonder verdere eisen te stellen ten aanzien van de locatie daarvan op de geheugeneenheid, zoals het Hof onder 4.6 van het arrest vaststelt”[cursivering A-G]
.
moetenworden opgevat als een impliciete definitie van die structurele kenmerken die nodig zijn om een bepaald effect te krijgen indien het product wordt gebruikt volgens de leer van de octrooiconclusie. Het onderdeel betoogt, als ik het goed zie, dat het hof heeft miskend dat functionele kenmerken in een productconclusie (niet moeten maar)
kunnenworden opgevat als een impliciete definitie van die structurele kenmerken die nodig zijn om een bepaald effect te krijgen indien het product wordt gebruikt volgens de leer van de octrooiconclusie en in het verlengde hiervan dat het hof eraan voorbij is gegaan dat in het onderhavige geval de functionele kenmerken in conclusie 1 niet moeten worden opgevat als een impliciete definitie van bedoelde structurele kenmerken.
IBMvolgt dit: “
A functional feature in a product claim, hovever, should [dus niet: could, A-G] be construed as an implicit definition of those structural features which are necessary to achieve a particular effect when the product is used or applied in accordance with the teaching inherent in the claim.”
“It would thus be wrong generally to ignore functional features in product claims”onder verwijzing naar T 1194/97
Philips [30] .DR licht ook niet toe waarom zij dit onjuist acht (zie, naast onderdeel 1.1.2, haar s.t. 12.3-12.4 en 13.2.1.; vgl. ook plta HB 3-3.7).
means-plus-functionop het gebied van gegevensverwerking/computerprogramma’s zo moeten worden uitgelegd dat de geclaimde gegevensdrager/computer “aangepast” moet zijn om de relevante stappen/functies uit te voeren, (ii) dat de consequentie daarvan is dat een uit de stand van de techniek bekende gegevensdrager/computer slechts nieuwheidsschadelijk is als deze is “aangepast” volgens de configuratie genoemd in de conclusie en (iii) dat het woord ‘‘geconfigureerd” in conclusie 1 dus betekent dat de geheugeneenheid “aangepast” moet zijn voor de uitoefening van de in de conclusie genoemde functies.
onderdeel 1.2.1allereerst dat, anders dan het hof heeft overwogen, DR niet heeft erkend dat conclusie 1 een
means-plus-functionconclusie is (onder verwijzing naar plta HB 4.1 en mva 8.4.2(a)).
In aanvulling op mijn pleitnota sub 4.1., merk ik op dat, anders dan voorheen, thans wordt erkend dat conclusie 1 een means-plus-function-claim is.”Wat ter zitting is voorgevallen is feitelijk [31] .
“suitable for” en
“adapted for”bij een
means-plus-functionclaim alleen ziet op de vraag of wel aan het duidelijkheidsvereiste van art. 84 EOV is voldaan en tot doel heeft te voorkomen dat een
means-plus-functionconclusie een te ruime beschermingsomvang krijgt, maar geen rol speelt bij de nieuwheidsvraag.
Terumo) [32] , waaruit volgt dat dit wel degelijk een rol speelt bij de nieuwheidstoets en waarin een betreffende passage uit de
Guidelinesook wordt afgezegend:
and of noveltyand inventive step on the other.
It could not be accepted that for assessing noveltyand inventive step the claimed "means plus function" had to be interpreted as means carrying out the specified functions autonomously and automatically, while for assessing sufficiency of disclosure they had to be construed as simply implying that the specified functions could somehow be carried out with them.
An apparatus defined by functional features would be novel over an apparatus that did not perform the same functions. It had long be the case at the EPO that a controller for performing certain functions was anticipated only by a prior art controller programmed to perform those same functions and not by a prior art controller programmed to perform different functions but suitable for being reprogrammed to perform the same functions. The "means for" clauses of the claims should be construed accordingly, with due regard being given to their functional features, and consistently for the examination of different articles under the EPC.
the claimed apparatus should be interpreted as adapted to carry out the specified functions. In the present instance,
this implies that the controller of the blood processing apparatus, as programmed, is adapted to do so. An unprogrammed, or differently programmed, controller, as is, would simply be
unsuitable for carrying out those functions.
Guidelines:
in the data-processing/computer program field, apparatus features of the means-plus-function type("means for ...") are interpreted as means adapted to carry out the relevant steps/functions, rather than merely means suitable for carrying them out.
In this way novelty is conferred over an unprogrammed or differently programmed dataprocessing apparatus”.
Guidelinesniet meer aan. Die zin is nu vervangen door:
3.9 Claims directed to computer-impelmented inventions) :
In this way, novelty is conferred over an unprogrammed data processing apparatus or a data processing apparatus programmed to perform a different function”. [Onderstreping A-G]
Guidelinesinderdaad onder “
F, Chapter IV – Claims (Art. 84 and formal requirements)” en is het eerste citaat uit 4.13 een subparagraaf van “
4. Clarity and interpretation of claims”, zoals DR op zich terecht aankaart), waar bij komt dat de technische kamer van beroep in T 96/12 benadrukt dat consistente benadering moet voorzitten bij beoordeling van de verschillende octrooieringsvereisten. Daar stranden de klachten op.
means-plus-functionconclusies alleen beoogt een ongerechtvaardigd ruime beschermingsomvang in de zin van art. 69 EOV in te dammen. De vraag of een
means-plus-fucntion claim voldoende duidelijk is en de vraag naar de beschermingsomvang van zo’n conclusie staat echter los van de vraag wat nieuwheidsschadelijk is voor de verlening van een dergelijke conclusie. Het oordeel van het hof dat een uit de stand van de techniek bekende gegevensdrager/computer nieuwheidsschadelijk is als deze is “aangepast” volgens de configuratie genoemd in de conclusie om de in de conclusie geclaimde stappen/functies uit te voeren is dan ook rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk volgens de klacht. Ook voor een
means-plus-functionconclusie is ieder bekend product dat geschikt is voor de geclaimde functie, zonder daarvoor in fysieke structuur te zijn aangepast, nieuwheidschadelijk.
geschiktis voor de geclaimde functie, nieuwheidsschadelijk is, zoals de klacht voorstelt. Bij computer gerelateerde uitvindingen gaat het naar vaste rechtspraak om
geschikt én aangepast, zo hebben we gezien.
means-plus-functionconclusie, maar een productconclusie waarbij tevens functionele kenmerken worden gebruikt om het onderwerp waarvoor bescherming wordt gevraagd te beschrijven conform art. 84 EOV. Het gebruik van de term “geconfigureerd” betekent niet meer dan dat de geclaimde geheugeneenheid geschikt moet zijn voor de uitoefening van de in de conclusie genoemde functie, ongeacht of die geheugeneenheid daarvoor al dan niet aangepast is.
means-plus-functionclaim is – althans het hof dat begrijpelijkerwijs zo heeft kunnen begrijpen, hetgeen nota bene zijdens DR ook ten pleidooie in hoger beroep is erkend, vgl. hiervoor in 3.14. Nu de overige klachten op dit onjuiste uitgangspunt voortbouwen, kan dit onderdeel niet tot cassatie leiden.
onderdeel 1.3.1aan dat het hof hier kennelijk doelt op rov. 4.6, maar daarin worden volgens de klacht geen impliciete structurele kenmerken in conclusie 1 gelezen, maar wordt slechts het in de tekst van conclusie 1 beschrevene nader uitgelegd.
IX SPECIFIEKE GRIEVEN TEGEN HET VONNIS
U houdt mij voor dat Paulsen en het octrooi fysiek een gelijke layout hebben in die zin dat ze allebei velden hebben. U vraagt of het standpunt van Digital Revolution is dat een volledig leeg geheugen geschikt is. Zoals in de MvA uiteen is gezet: er worden geen virtuele gipswandjes geplaatst. Er moet wel een geheugen zijn dat zo is geformatteerd dat er tenminste drie velden zijn.”
close readingvan rov. 4.24 toch niet tot cassatie leiden volgens mij. Het hof stelt in rov. 4.24 namelijk uitdrukkelijk voorop dat conclusie 7 de “hiervoor in 4.1 [bedoeld zal zijn: 4.2 A-G] kort beschreven werkwijze onder bescherming stelt” en oordeelt vervolgens dat onbestreden is dat die werkwijze niet wordt geopenbaard in Paulsen of in enig ander tot de stand van de techniek behorend document. Door DR is in de aangegeven vindplaatsen de nieuwheid van de door conclusie 7 onder bescherming gestelde werkwijze beschreven als “beperkt tot de functie c.q. eigenschappen van in verschillende werkwijze stappen te generen dan wel weg te schrijven gegevens”. Het hof is er echter vanuit gegaan dat in conclusie 7 de werkwijze
als hiervoor omschreven(nl. in rov. 4.2) onder bescherming is gesteld en dat is meer dan alleen “het achtereenvolgens opslaan van verschillende gegevens in verschillende velden”, namelijk: het op de omschreven specifieke wijze en volgorde achtereenvolgens opslaan van verschillende gegevens in verschillende velden. Dat ten aanzien van díe werkwijze door DR is aangevoerd dat deze wordt geopenbaard door Paulsen of door enig ander tot de stand van de techniek behorend document, blijkt niet uit de aangehaalde vindplaatsen. Aldus bezien is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
door HPis gesteld dat conclusie 7 in feite hetzelfde claimt als conclusie 1 en dat, nu volgens haar conclusie 1 nieuw is, dat ook voor conclusie 7 geldt (mvg 108). DR heeft in reactie op deze stellingname gesteld dat omdat conclusie 1
niet nieuwis en HP stelt dat voor conclusie 7 hetzelfde kan worden geconcludeerd als voor conclusie 1, conclusie 7 evenmin nieuw is (mva 10.8-10.9). Volgens het onderdeel maakt deze stellingname van partijen het oordeel onbegrijpelijk dat conclusie 1 niet nieuw is, maar conclusie 7 wel. HP heeft in cassatie betoogd dat het
juist omgekeerdzit: omdat conclusie 7 nieuw is, is conclusie 1 dat ook (vgl. s.t. HP 3.4.7 en 7.1.3; vgl ook principaal cassatiemiddelonderdeel 1). Geen van partijen heeft in cassatie echter een klacht gericht tegen beide oordelen van het hof (dus: het oordeel dat conclusie 1 niet nieuw is én het oordeel dat conclusie 7 dat wel is) en geklaagd dat die oordelen innerlijk tegenstrijdig zijn [37] , omdat wat voor conclusie 1 geldt ook voor conclusie 7 geldt, of omgekeerd (hetgeen overigens geen kans van slagen zou hebben, gelet op de m.i. juiste visie van het hof op de geldigheid van conclusies 1 en 7 van EP 617 ).
Geen duidelijke probleemstelling.Zoals in eerste aanleg aangevoerd, maakt de beschrijving van EP 617 niet duidelijk welk probleem EP 617 beoogt op te lossen en evenmin in welke mate die oplossing al dan niet voor de hand liggend is, dan wel überhaupt gerealiseerd wordt. Dat wordt ook duidelijk bij lezing van wat HP dienaangaande stelt in de memorie van grieven, aangezien dat niet is terug te vinden in of terug te voeren op de beschrijving van EP 617 . Deze onduidelijkheid van EP 617 inzake de gepretendeerde inventieve bijdrage die EP 617 aan de stand van de techniek zou leveren is een omstandigheid die met name ook bij de beoordeling van de uitvindingshoogte aan de octrooihouder dient te worden aangerekend en in diens nadeel dient te worden uitgelegd.”
onderdeel 2.3.1aan dat het hof zich schuldig maakt aan een verboden aanvulling van feiten en/of buiten het partijdebat treedt, terwijl bovendien onbegrijpelijk is op welke grond het hof tot de vaststelling komt dat de in Paulsen beschreven werkwijze hetzelfde doel heeft als de werkwijze van conclusie 7, maar dat dit doel in Paulsen op een veel omslachtiger wijze wordt bereikt en de werkwijze van Paulsen langzamer en foutgevoeliger is. HP heeft niet gesteld dat Paulsen, doordat Paulsen vijf schrijfacties omvat ten opzichte van twee voor EP 617 , “langzamer en foutgevoeliger” zou zijn. Ook blijkt uit EP 617 niet dat het probleem van de stand van de techniek zou zijn dat bekende werkwijzen “langzamer en foutgevoeliger” zijn. Het hof gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het heeft miskend dat een octrooi dient aan te geven waarin het inventieve van de geclaimde vinding gelegen is, althans dat bij gebreke daarvan dit in het nadeel van de octrooihouder moet worden uitgelegd.
Transaction Recordonvoldoende ruimte heeft (slechts twee velden) voor het opslaan van gegevens, kunnen niet alle gegevens in het opslagdeel in één keer worden vervangen. Daarom wordt de foutdetectiecode in het veld New Parity berekend over de nieuwe gegevens in het
Transaction Recorden de oude, niet te vervangen, gegevens uit het opslagdeel (mvg 87). Vervolgens wordt de waarde van de vlag in het veld N-5 omgezet. Hierdoor detecteert de printer dat er nieuwe gegevens in het
Transaction Recordzijn opgeslagen (mvg 88). Vervolgens worden de nieuwe gegevens nogmaals naar het geheugen van de cartridge geschreven, maar nu naar het opslagdeel zelf. Tenslotte wordt de foutdetectiecode die overeenkomt met de foutdetectiecode in het veld
New Parityop N-3 geschreven naar het veld
Parityop N-6 en wordt de vlag in het veld N-5 weer omgezet. In Paulsen zijn niet minder dan vijf stappen nodig voor het wegschrijven van (slechts een gedeelte van de) gegevens. In EP 617 zijn dat er slechts twee. Het gebruik van het geheugen volgens Paulsen heeft dan ook een nadelig effect op de levensduur van het geheugen t.o.v. EP 617 omdat Paulsen meer schrijfacties vraagt (mvg 89).
door het maken van een back-up van de overgedragen gegevens.Het hof is daarmee dan buiten het partijdebat getreden en heeft bovendien miskend dat ook dit niet in EP 617 als probleem van de stand van de techniek is aangegeven. Op welke grond het hof tot deze vaststelling komt is dus onduidelijk en onbegrijpelijk.
wezenlijkafwijkt van de ping-pong werkwijze volgens conclusie 7. Daarbij is de ping-pong werkwijze door het hof beschreven als het alternerend opslaan van een nieuwe foutdetectiecode op twee validatievelden en behoud van de oude code voor het geval de gegevensoverdracht wordt verstoord (rov. 4.26, in zoverre in cassatie onbestreden). De werkwijze van Paulsen is door het hof beschreven als het eerst wegschrijven van een foutdetectiecode in het
New Parityveld en het daarna wegschrijven van diezelfde foutdetectiecode in het
Parityveld, waarbij bij een storing bij de opslag van nieuwe gegevens dient te worden teruggevallen op de in het
Transaction Recordvooraf opgeslagen back-up van de overgedragen gegevens (rov. 4.12 en rov. 4.26, (in zoverre) in cassatie onbestreden). Het oordeel van het hof, op basis van een vergelijking van deze werkwijzen, dat de werkwijze van Paulsen wezenlijk afwijkt van de ping-pong werkwijze volgens conclusie 7, is in hoge mate feitelijk (berustend op uitleg van Paulsen en EP 617 ) en als zodanig niet in cassatie toetsbaar en kan bepaald niet worden aangemerkt als onbegrijpelijk. Daar stuit het onderdeel op af.
http://en.wikipedia.org/wiki/Ping-pong_scheme, (ii) de verwijzing naar het handboek van Gray en Reuter uit 1992 (Transaction processing: concepts and techniques), (iii) de IBM-octrooiaanvrage uit 1991 en (iv) de Ericsson-octrooiaanvrage uit 2001 dat een ping-pong werkwijze niet alleen (a) tot de voor EP 617 relevante stand van de techniek behoort, gelet op beide octrooiaanvragen, maar ook (b) tot de algemene vakkennis van de gemiddelde vakman behoort, gelet op het handboek uit 1992 en de Wikipedia-pagina.
andere documentenals uitgangspunt worden genomen, zoals de Europese Examiner terecht constateerde en door HP in de verleningsprocedure niet inhoudelijk is weerlegd.”
eerste beschouwingdan ook toe te leiden de motiveringsklacht gegrond te achten. HP heeft hier bij s.t. 7.5.2 evenwel tegen in gebracht dat de ingeroepen stelling bij mva 11.5 (welke passage over inventiviteit gaat) onder verwijzing naar mva 10.5.3 (waar het over nieuwheid gaat) en het printeroctrooi van Seiko Epson
geen deel uitmaakt van de inventiviteitsaanval van DR, omdat de stelling
bij mva 10.5.3is betrokken in de nieuwheidsaanval. Daarop is bij dupliek in cassatie door DR niet gerespondeerd voor zover ik kan zien. En hier zit bepaald ook iets in. De Examiner (prod. 5 DR ) heeft D1-D4 inderdaad ook alleen gehanteerd om de werkwijzeconclusie (toen nog conclusie 8, hiervoor met oorspronkelijke conclusie 9 weergegeven in vt. 8)
niet nieuwte bestempelen (onder 3 “The same applies for independent claims 8 and 14”, waaraan onder 2 voorafgaat: “Consequently all features of claim 1 are known from this document [sc. D1 van Seiko Epson, A-G] and therefore the present application does not meet the requirements of Articles 52(1) and 54(1) and (2) EPC because the subject-matter of claim 1 is not new.”; ook in 4 en 5 van het rapport is sprake van niet-nieuwheid van werkwijzeconclusie 8). Het rapport van de Examiner vindt de aanvrage ook niet inventief, maar construeert dat alleen voor conclusies 2-7, 9-13 en 15 aan de hand van D1 onder 6 van het rapport, niet van (toen nog) conclusie 8.
nadere lezingzou het hof dan bij de inventiviteitsbeoordeling van conclusie 7 dit ook buiten beschouwing hebben kunnen laten (omdat de betreffende argumentatie niet in de sleutel van de inventiviteitsaanval stond, maar als niet-nieuwheidsargument is gebruikt door DR ) en ontbeert DR belang bij deze klacht – wat er verder zij van de onbegrijpelijke verwijzing naar het technisch gebied van een muziekcomputersysteem en een telecommunicatiesysteem.
de stelling van DRdat de ping-pong werkwijze volgens conclusie 7 op de prioriteitsdatum tot de algemeen vakkennis van de gemiddelde vakman (een specialist op het gebied van ICT) behoorde, verworpen. Door het hof is dus niet vastgesteld dat de gemiddelde vakman een specialist is op het gebied van ICT. De klacht dat het oordeel van het hof dat sprake is van te ver verwijderde technische gebieden onbegrijpelijk is omdat zowel muziekcomputersystemen en telecommunicatiesystemen, als printers en cartridges tot het vakgebied van de specialist op het gebied van ICT behoren, stuit hier op af.
als zodanig(art. 52 lid 3 EOV)
.Een product of methode kan
als zodanig(of: in abstracto) dus vallen onder de categorieën genoemd in art. 52 lid 2 EOV, maar in concreto toch een technisch karakter hebben. In dat geval gaan de uitsluitingsgronden van art. 52 lid 2 EOV niet op [41] . Evenmin gelden de uitzonderingen als in een conclusie sprake is van een mix van technische en niet-technische kenmerken [42] . In de woorden van de Kamer van Beroep [43] :
op een geheugeneenheidvan een cartridge, omdat in conclusie 7 is opgenomen dat het een werkwijze betreft voor de gegevensoverdracht tussen twee producten (“werkwijze voor het overbrengen van gegevens tussen een printer en een verwisselbare afdrukcomponent”).
als zodanig, omdat de genoemde onderwerpen of werkzaamheden als zodanig technisch karakter missen (“abstract zijn”) [44] . Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat conclusie 7 niet de ping-pong methode in abstracto (of: als zodanig) claimt [45] , maar claimt dat het volgen van de instructies uit conclusie 7 ertoe leidt dat er een technisch resultaat wordt bereikt (namelijk het kunnen valideren van de in het opslagdeel opgeslagen oude gegevens wanneer de overdracht van nieuwe gegevens of een nieuwe foutdetectiecode niet slaagt). Hierin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof de in conclusie 7 geclaimde werkwijze niet abstract is, wel degelijk technisch karakter heeft en dus niet onder de uitsluiting van art. 52 lid 2 EOV valt. Dat oordeel is rechtens niet onjuist en bepaald niet onbegrijpelijk. De eerder weergegeven passages uit de
Guidelinesen de besproken rechtspraak van de technische kamers van beroep laten dat ook zien. De hele ICT industrie drijft hierop zo ongeveer.
HITACHI [46] .In die zaak ging het (onder meer) om deze conclusies 1 en 3:
since it comprises clearly technical features such as a "server computer", "client computers" and a "network".
is aware that its comparatively broad interpretation of the term "invention" in Article 52(1) EPC will include activities which are so familiar that their technical character tends to be overlooked, such as the act of writing using pen and paper. Needless to say, however, this does not imply that all methods involving the use of technical means are patentable. They still have to be new, represent a non-obvious technical solution to a technical problem, and be susceptible of industrial application.
in general, a method involving technical means is an invention within the meaning of Article 52(1) EPC.”
dependent claim". Such a claim must contain, if possible at the beginning, a reference to the other claim, all features of which it includes (see, however, F‑IV, 3.8 for claims in different categories). Since a dependent claim does not by itself define all the characterising features of the subject-matter which it claims, expressions such as "
characterised in that" or "
characterised by" are not necessary in such a claim but are nevertheless permissible. A claim defining further particulars of an invention may include all the features of another dependent claim and should then refer back to that claim. Also, in some cases, a dependent claim may define a particular feature or features which may appropriately be added to more than one previous claim (independent or dependent). It follows that there are several possibilities: a dependent claim may refer back to one or more independent claims, to one or more dependent claims, or to both independent and dependent claims.
If the subject-matter of an independent claim is new and non-obvious, there is no need to investigate the novelty and non-obviousness of the subject-matter of any claims dependent thereon, except in situations where the subject-matter of a dependent claim has a later effective date than the independent claim and intermediate documents are to be considered.”
Guidelinesis dat oordeel van het hof (rechtens niet on)juist.
TOYO/Tata) [onderstreping A-G] [51] :
But that does not allow the reverse conclusion to be drawn, namely that there is insufficient disclosure in the sense of Article 83 EPC whenever the scope of the claims is unclear, i.e. not properly defined.
Onderdeel 2.9is gericht tegen rov. 4.38, waarin het hof oordeelt dat in het midden kan blijven of HP ontvankelijk is in haar vorderingen. Het onderdeel stelt dat een redelijke uitleg van het arrest niet anders kan zijn “dan dat dit oordeel (onder meer) ziet op rov. 4.34-4.37” en dat voor zover het principale beroep tot vernietiging zou leiden, ook rov. 4.38 niet in stand kan blijven. Mocht dat anders zijn, dan klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten het ook bij MvA expliciet gehandhaafde beroep op niet-ontvankelijkheid.
afhankelijk van het nadere oordeel na verwijzinghierover nader te worden beslist.
Onderdeel 2.10en
onderdeel3 bevaten ook twee louter voortbouwende klachten over respectievelijk rov. 4.24 tot en met 4.33 en rov. 4.34 tot en met 5, die geen afzonderlijke bespreking behoeven.