CONCLUSIE
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De enkelvoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 28 mei 2018 wegens “een aan hem of een ander verstrekt identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter beschikking stellen van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt” veroordeeld tot een geldboete van € 240,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. F.G.T. Meershoek, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het hof ten onrechte de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging heeft toegestaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Tijdens een verkeerscontrole heeft de verdachte, nadat hem om zijn rijbewijs was gevraagd, de identiteitskaart van zijn neef aan de politie overhandigd aangezien de verdachte dacht dat hij zijn rijbewijs kwijt was. Omdat de foto en ook de lengte die op de identiteitskaart stond niet overeen kwamen met de verdachte, is hij aangehouden. Mondeling heeft de verdachte aan de politie zijn eigen personalia opgegeven. Tijdens de insluitingsfouillering bleek de verdachte toch zijn eigen rijbewijs bij zich te hebben.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016, te 's-Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven”.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 mei 2018 vermeldt over de vordering tot wijziging van de tenlastelegging het volgende:
De advocaat-generaal draagt de zaak voor en vordert wijziging van het aan de verdachte ten laste gelegde overeenkomstig de overgelegde en in het procesdossier gevoegde schriftelijke vordering wijziging tenlastelegging.
7. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een handgeschreven ‘vordering wijziging tenlastelegging in hoger beroep’ en die luidt, voor zover relevant, als volgt:
vordert wijziging toe te laten van de tenlastelegging als volgt:
toevoegen als
subsidiairfeit:
“dat hij op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij – gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van de politie – een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 1] overhandigd/getoond.”
8. Het proces-verbaal van voornoemde terechtzitting vermeldt vervolgens het volgende:
De raadsvrouw verzoekt het hof om de vordering wijziging tenlastelegging af te wijzen. Ter toelichting daarop deelt de raadsvrouw mede dat het feitelijk om dezelfde handelingen gaat maar dat het juridisch gezien een ander feit betreft.
De voorzitter deelt daarop mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen, nu het, anders dan door de verdediging is betoogd, geen nieuw feit betreft.
De griffier reikt een door haar gewaarmerkt afschrift van de vordering wijziging tenlastelegging aan de raadsvrouw uit, waarna het onderzoek terstond met toestemming van de raadsvrouw wordt voortgezet.”
9. Het middel klaagt dat het hof de gevorderde wijziging tenlastelegging had moeten afwijzen aangezien niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 313 Sv. In het onderhavige geval betreffen het primair en het (door de wijziging toegevoegde) subsidiaire feit juridisch gezien twee verschillende feiten, omdat de te beschermen rechtsbelangen aanzienlijk verschillen, terwijl het primaire feit een overtreding en het subsidiaire feit een misdrijf oplevert en de strafmaxima van beide feiten aanzienlijk uiteenlopen.
10. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging is volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad de aan te leggen maatstaf of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging.Bij toepassing van deze maatstaf dient te worden onderzocht:
(i) of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
(ii) of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte,
dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is.
11. Ter verduidelijking van voormelde toetsingsmaatstaf heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 2011 – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
“Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “hetzelfde feit”, dient de rechter in de situatie waarop (….) art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.”
12. In het onderhavige geval stelt het middel dat de juridische aard van de tenlastegelegde feiten zo ver uiteenloopt dat niet meer gesproken kan worden van hetzelfde feit. Voor de vaststelling van de mate van verschil tussen strafbare feiten die niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kunnen volgens de Hoge Raad in aanmerking worden genomen de rechtsgoederen die door de delictsomschrijvingen worden beschermd en de strafmaxima die op de betreffende feiten zijn gesteld. Hoewel de juridische aard van de feiten relatief veel gewicht in de schaal legt, moet het wel gaan om een aanzienlijk mate van verschil tussen die feiten. Dat er bepaalde verschillen bestaan tussen de normen die in de betrokken strafbaarstellingen besloten liggen, is daartoe onvoldoende. Ook moet in het oog worden gehouden dat bij de beoordeling van een wijziging tenlastelegging de door de Hoge Raad genoemde criteria richtinggevend, maar niet zonder meer doorslaggevend zijn. Die beoordeling geschiedt telkens aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
13. In het onderhavige geval was oorspronkelijk alleen tenlastegelegd het strafbare feit als bedoeld in art. 435, vierde lid, Sr, dat als volgt luidt:
“Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
(…)
4. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.
14. Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal gevorderd dat daar subsidiair aan toegevoegd zou moeten worden het strafbare feit als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr, dat als volgt luidt:
“2. (…) hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
Een overtreding als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin, Sr wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
15. De steller van het middel zij toegegeven dat de strafmaxima van beide strafbaarstellingen uiteenlopen en dat het eerstgenoemde feit een overtreding en het tweede genoemde feit een misdrijf betreft. Daar staat echter tegenover dat beide feiten soortgelijke belangen beschermen. Beide artikelen trachten te beschermen tegen – kort gezegd – misleiding in het maatschappelijk verkeer door middel van het opgeven van een valse identiteit. Enerzijds door het, daarnaar gevraagd door het bevoegd gezag, opgeven van een valse naam etc. (art. 435, vierde lid, Sr), dan wel door het gebruik van een niet op naam van die gebruiker gesteld identiteitsbewijs (art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr). In tegenstelling tot de overtreding als bedoeld in art. 435 Sr, vergt de strafbaarheid wegens het gebruik van een vals identiteitsbewijs opzet, maar dat doet m.i. aan het overeenkomstige beschermde belang niet af. Voorts geldt in het onderhavig geval dat de kennelijke strekking van de gedragingen overeenkomt, net zoals de tijd, de plaats en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht. Gezien de concrete omstandigheden van dit geval getuigt het oordeel van het hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr daarmee niet van een verkeerde rechtsopvatting.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt dat de zaak ten onrechte is afgedaan door de enkelvoudige strafkamer van het hof.
18. Art. 411 Sv luidt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, als volgt:
“1. Bij het gerechtshof worden strafzaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een meervoudige kamer.
2. Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld, indien:
a. de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
b. de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd.
3. Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling en beslissing door de enkelvoudige kamer, verwijst zij deze naar de meervoudige kamer.
19. Het tweede lid van art. 411 Sv bevat de uitzondering op het uitgangspunt dat een appelzaak door een meervoudige kamer dient te worden behandeld. Behandeling door de enkelvoudige kamer van het hof is mogelijk indien is voldaan aan de aldaar genoemde vier cumulatieve voorwaarden. De zaak dient eenvoudig van aard te zijn, in eerste aanleg door een alleensprekende rechter (de kantonrechter of de politierechter) te zijn behandeld en aan de verdachte dient na een bewezenverklaring een straf of maatregel te zijn opgelegd, maar die mag niet hoger zijn dan zes maanden gevangenisstraf. De genoemde voorwaarden zijn dus – behalve voor wat betreft het strafmaximum – vergelijkbaar met die welke gelden voor de berechting door de politierechter in eerste aanleg.
20. In het onderhavige geval wordt geklaagd dat de zaak, na de wijziging tenlastelegging, niet meer eenvoudig van aard was en dat de enkelvoudige kamer van het hof die zaak derhalve niet had mogen behandelen. Die klacht kan om de navolgende redenen niet slagen. Het oordeel over de eenvoud van een zaak is in handen van de unus gelegd: een niet-eenvoudige zaak mag hij niet behandelen.Een zaak kan als ‘eenvoudig van aard’ worden aangemerkt indien er – bijvoorbeeld – weinig bewijsproblemen zijn en er geen andere complexe juridische factoren spelen. Omstandigheden zoals een ontkennende verdachte of een ten aanzien van hem opgemaakt psychiatrisch rapport, kunnen een zaak complex maken, maar dat is niet zonder meer het geval. Uit de praktijk blijkt dan ook dat de (wettelijke) maatstaf “eenvoudig van aard” nauwelijks onderscheidende criteria oplevert voor de waardering van de complexiteit van de zaak. Het blijkt juist vaak te gaan om een samenstel van factoren.Dat in het onderhavige geval door de unus is geoordeeld dat hij de zaak kon behandelen, acht ik mede tegen die achtergrond niet onbegrijpelijk. De zaak betrof immers een bekennende verdachte en een klein dossier. Voorts is, hoewel daarover niet wordt geklaagd, ook aan de overige drie cumulatieve voorwaarden van art. 411, tweede lid, Sv voldaan. Voor zover het middel klaagt dat door de wijziging van de tenlastelegging de unus ten onrechte over een misdrijf heeft geoordeeld, vindt die stelling geen steun in het recht. De enkele omstandigheid dat een zaak een misdrijf betreft, maakt immers niet dat de zaak hoe dan ook niet meer “eenvoudig van aard” zou zijn en niet meer door de unus zou kunnen worden behandeld. Het middel onderbouwt overigens ook niet
waaromde zaak – anders dan dat een misdrijf ten laste is gelegd – niet eenvoudig van aard zou zijn en verwezen had moeten worden naar de meervoudige kamer van het hof.
21. Het tweede middel faalt ook.
22. Het derde middel klaagt dat in de onderhavige zaak het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) is geschonden. Het middel voert hiertoe aan dat de verdachte zich pas in hoger beroep heeft kunnen verweren tegen het subsidiair tenlastegelegde zwaardere feit en zodoende de mogelijkheid is ontnomen om dit zwaardere feit door een tweede feitelijke instantie te laten toetsen. Over deze klacht kan ik kort zijn. Het middel doet tevergeefs een beroep op artikel 6 EVRM, omdat dit artikel geen recht op hoger beroep bevat.
23. Ook het derde middel kan niet slagen. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden