ECLI:NL:PHR:2019:1282

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/00857
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer en noodweerexces in strafrechtelijke context met betrekking tot poging tot doodslag

In deze zaak gaat het om een verdachte die is veroordeeld voor poging tot doodslag. De verdachte heeft een gevangenisstraf van 21 maanden gekregen, waarvan 7 maanden voorwaardelijk. De zaak is in cassatie gebracht, waarbij de verdediging zich beroept op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer. De verdachte heeft een mes gebruikt om de aangever te verwonden, nadat er een gevecht had plaatsgevonden tussen de aangever en de broer van de verdachte. De verdediging stelt dat er sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor de verdachte en zijn broer, gezien de eerdere bedreigingen door de aangever en het feit dat de aangever de woning binnendrong. Het hof heeft echter geoordeeld dat er op het moment van de verwonding geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding plaatsvond en dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces niet onbegrijpelijk is. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar het gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/00857
Zitting10 december 2019

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 12 februari 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “
poging tot doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenentwintig maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr. Verder heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen op de grond dat zich op het moment van het handelen van de verdachte geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding voordeed noch een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding bestond, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd en/of dat dat het hof bij diens oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen is uitgegaan van een te beperkt toetsingskader, zodat het hof (ook) op die grond de verwerping van het beroep op noodweerexces niet toereikend heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 november 2016 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, die [slachtoffer] met een mes in de hals heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde beroep op noodweerexces als volgt verworpen:
Strafbaarheid van het feit en de verdachte
Door de verdediging is ter zitting van het hof een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. De raadsman heeft hiertoe primair gesteld dat er, gelet op de eerdere uitingen van aangever dat hij verdachte neer zou steken, het binnendringen van de woning door aangever, het gevecht dat had plaatsgevonden tussen aangever en verdachtes broer én de aanstalten die aangever maakte om weer op te staan, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een hernieuwde aanranding van verdachtes en zijn broers lijf. Met de vaas met messen in de buurt en niet wetende wat aangever bij zich had, was zijn handelen het enige dat verdachte op dat moment kon doen. Gelet op de voorgeschiedenis was dit handelen als geboden te beschouwen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat wanneer het hof vindt dat sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, dat die overschrijding in dat geval het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt. Meer subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat gelet op de voorgeschiedenis, de dreigementen door aangever in het bijzonder en de wijze van binnendringen midden in de nacht, sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon bieden en ook niet behoefde te bieden. Verdachte dient op grond van voorgaande te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.
Verdachte en zijn één jaar jongere broer, tevens medeverdachte, woonden ten tijde van het ten laste gelegde al voor een periode van vier jaren in hun woning in Groningen. Twee maanden daarvoor was door de makelaar een derde huurder in het huis geplaatst, zijnde aangever. De relatie tussen aangever en de broers, met name die tussen aangever en verdachte, was niet goed. Er waren veel ergernissen tussen de broers en aangever. De broers spraken aangever zonder veel succes aan op zijn gedrag als huisgenoot en de sfeer raakte steeds meer gespannen. Op 6 november 2016 belden verdachte en zijn broer de politie, om aan te geven dat zij door aangever met de dood waren bedreigd. Aangever verliet het huis toen de politie arriveerde. De dagen daarna bleef aangever weg bij de woning.
In de nacht van 9 november 2016 sliep verdachtes broer beneden, op de bank van de woning. Hij had dat zo met verdachte afgesproken in verband met de bedreigende gebeurtenissen op 6 november 2016. Verdachte lag boven in zijn bed. Rond 04:00 uur probeerde aangever via de voordeur de woning te betreden. Dit lukte niet; verdachte had eerder, om te voorkomen dat aangever naar binnen kon gaan, een sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken. Vlak daarna hoorde verdachte glasgerinkel. Het was aangever die door een raam te forceren, via de achterdeur de woning binnenkwam. Het was donker in de woning. Verdachte wist dat zijn broer beneden was. Hij liep zachtjes naar de overloop, de trap af. Halverwege hoorde hij voetstappen zijn richting op komen. Toen ging het licht aan en hoorde verdachte dat er twee mensen in gevecht waren. Verdachte zag dat het aangever en zijn broer waren en mengde zich ook in het gevecht. Hij sloeg en duwde aangever. Daarna was het gevecht voorbij, en aangever zat op de grond tegen de bank aan. Op dat moment maakte verdachte uit het gesprek tussen aangever en zijn broer op, dat zijn broer aangever had gestoken. Zijn broer ging vervolgens op zoek naar een telefoon om 112 te bellen. Verdachte pakte een mes van de tafel en zei tegen aangever dat hij moest blijven zitten. Aangever maakte echter bewegingen waaruit verdachte opmaakte dat hij wilde gaan staan of ‘naar iets wilde graaien’. Verdachte zette het mes op de keel van aangever en sneed met één beweging de hals van aangever open. Het slachtoffer wordt kort daarna met onder meer een slagaderlijke bloeding door een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof oordeelt op basis van voorgaande, dat niet aannemelijk is geworden, dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe. Het hof overweegt hieromtrent dat aangever officieel nog steeds huurder en bewoner was van de woning, en dat hij door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen. Daarop is hij door een raam te forceren de woning binnengekomen. Aangever had geen wapen bij zich, viel niemand aan en heeft geen bedreigingen geuit. Daarop is aangever door de broer van verdachte aangevallen. Daarna hebben verdachte en zijn broer aangever naar de grond gewerkt. Verdachte hield aangever onder controle met een mes. De broer van verdachte had daarvóór al beaamd dat hij aangever had gestoken, dus verdachte wist dat aangever reeds gewond was. Aangevers poging om op te staan noch diens ‘graaien naar iets’ leveren in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het Hof een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes of diens broers lijf op. Van een concreet onmiddellijk dreigend gevaar daartoe was gezien de hiervoor geschetste omstandigheden ook geen sprake. Het gevecht tussen aangever en de broer van verdachte was op dat moment beëindigd, aangever had geen wapen en was op dat moment niet agressief. Gelet op voorgaande wordt het beroep op noodweer verworpen.
Het hof vindt in het voorgaande eveneens grond te oordelen dat geen sprake kan zijn van noodweerexces.”
6. In de toelichting op het middel wordt primair betoogd dat ’s hofs oordeel dat zich op het moment van het handelen door de verdachte geen (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding heeft voorgedaan niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu het hof heeft vastgesteld dat (i) de verdachte en zijn broer drie dagen vóór het bewezenverklaarde door de aangever met de dood zijn bedreigd; (ii) de aangever in de nacht van het bewezenverklaarde door middel van het inslaan van een ruit de gezamenlijke woning heeft betreden; (iii) de verdachte pas beneden kwam op het moment dat zijn broer en de aangever reeds met elkaar in gevecht waren en (iv) de verdachte – vrijwel direct nadat het gevecht tussen zijn broer en de aangever was geëindigd – de aangever onder controle probeerde te houden door een mes te tonen en hem te sommeren stil te blijven zitten, waarop de aangever bewegingen maakte waaruit de verdachte afleidde dat de aangever wilde gaan staan dan wel ‘naar iets wilde graaien’. Dat onder die omstandigheden geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding bestond behoeft nadere motivering, nu deze omstandigheden er zonder meer op wijzen dat de aangever met zijn bewegingen de aanval wilde kiezen, zo betoogt de steller van het middel.
7. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. [1] Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is allereerst vereist dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin de noodzaak bestaat tot verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding is ook ‘ogenblikkelijk’. De enkele vrees voor een aanranding is echter niet voldoende. [2] Wanneer de vrees overgaat in een onmiddellijk dreigend gevaar is niet in zijn algemeenheid te zeggen. Het onmiddellijk dreigende gevaar voor een aanranding moet in ieder geval wel op een zekere objectieve manier kunnen worden vastgesteld. De beleving van de degene die zich meent te moeten verdedigen is derhalve niet beslissend. [3]
8. Het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat zich op het moment van het snijden in de hals van de aangever door de verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de aangever van de verdachte of van zijn broer voordeed, noch dat een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding bestond. Ik acht dit oordeel, in weerwil van de door de steller van het middel aangevoerde omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Uit de vaststellingen van het hof volgt namelijk ook dat het gevecht reeds geëindigd was, dat de aangever geen wapen bij zich had, op de grond tegen de bank aan zat en gewond was. De verdachte hield hem onder controle met een mes. De door het hof vastgestelde omstandigheden duiden er dus op dat de aangever reeds was overmeesterd. De enkele omstandigheid dat de aangever ‘bewegingen’ maakte en pogingen deed om op te staan, brengt niet mee dat zich een (herhaalde) dreigende aanranding voordeed. In zoverre faalt het middel.
9. Gelet op het voorgaande bespreek ik ook de subsidiair gevoerde klacht.
10. Subsidiair betoogt de steller van het middel dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweerexces een te beperkt toetsingskader heeft gehanteerd, nu een beroep op noodweerexces eveneens kan slagen indien op het tijdstip van de verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar was geëindigd en de noodzaak tot verdediging dus niet meer bestond, maar deze gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft dit miskend door de vraag of een geslaagd beroep op noodweer(exces) aan de orde is enkel toe te spitsen op de vraag of
“op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte of zijn broer of een onmiddellijke dreiging daartoe”.Voor zover het er echter voor moet worden gehouden dat in de verwerping van het beroep op noodweerexces besloten ligt dat de eerdere worsteling tussen de aangever en de broer van de verdachte niet als een noodweersituatie is te kwalificeren, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
11. Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat het hof kennelijk van oordeel is dat zich nimmer een noodweersituatie heeft voorgedaan en dat om die reden het beroep op noodweerexces niet kan slagen. Dit oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk gelet op het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de aangever drie dagen na het uiten van doodsbedreigingen naar de verdachte en zijn broer om 4 uur ‘s nachts trachtte de gezamenlijke woning te betreden via de voordeur en, toen dit niet lukte, binnentrad door een raam te forceren. Dat de aangever ‘door toedoen van de verdachten via de gebruikelijke manier niet de woning kon binnenkomen’ moge zo zijn, maar het midden in de nacht een woning binnentreden door een raam te forceren is het andere uiterste. De verdachte lag boven in zijn bed en hoorde het glasgerinkel. Hij wist dat zijn broer beneden sliep in verband met de bedreigende gebeurtenissen. Toen de verdachte beneden kwam zag hij dat zijn broer en de aangever reeds met elkaar in gevecht waren, waarop de verdachte zich in het gevecht mengde. Dat zich onder die omstandigheden op geen moment een situatie heeft voorgedaan waarin verdediging van andermans lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding noodzakelijk was behoeft nadere motivering. [4]
12. Het eerste middel slaagt in zoverre.
13. Het
tweede middelklaagt dat het oordeel van het hof dat het beroep op putatief noodweer moet worden verworpen onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Hoewel dit middel, gelet op het voorgaande, strikt genomen geen bespreking meer behoeft, daarover toch nog kort het volgende.
14. Het hof heeft ten aanzien van het beroep op putatief noodweer het volgende overwogen:
“Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte, gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever, met andere woorden: of hij hieromtrent verschoonbaar heeft gedwaald.
Het hof beantwoordt ook deze vraag negatief. Hoewel het voorstelbaar is dat verdachte, gelet op de voorgeschiedenis, angst heeft gehad voor agressie van de zijde van aangever, lag het gelet op de geblokkeerde voordeur voor de hand dat aangever op enig moment toch toegang tot de woning zou zoeken, nu hij ook nog steeds in het huis woonde. Het gedrag van aangever toen hij eenmaal binnen was in de woning - het gevecht met de broer van verdachte was beëindigd en aangever zat gewond op de grond - was niet van dien aard dat verdachte daaraan een gerechtvaardigde indruk had kunnen ontlenen dat er op het moment van het bewezen verklaarde handelen door verdachte sprake was van een aanranding door aangever of een dreiging daartoe. Van een verschoonbare dwaling omtrent de intenties van aangever kan daarom geen sprake zijn. Ook het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.”
15. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer is vereist dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over de noodzaak tot verdediging, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van die dreiging verkeerd heeft beoordeeld. [5] Het gezichtspunt bij de beoordeling of zich een verontschuldigbare dwaling heeft voorgedaan is een zekere geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenis. Puur subjectieve vergissingen van de verdachte zijn onvoldoende voor het aannemen van verontschuldigbare dwaling. [6]
16. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de verdachte niet verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent het bestaan van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever of een dreiging daartoe, acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de aangever gewond op de grond zat tegen de bank, terwijl de verdachte hem onder controle hield met een mes. Dat de verdachte, gelet op de voorgeschiedenis tussen hem en de aangever, angst heeft gehad voor de aangever doet daaraan niet af, nu bij de beoordeling van putatief noodweer de puur subjectieve beleving van de verdachte niet beslissend is.
17. Het tweede middel faalt.
18. Het
derde middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Namens de verdachte is op 22 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 april 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met afgerond zes maanden is overschreden.
19. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen. [7]
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
2.Vgl. HR 8 februari 1932,
3.HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183,
4.Zie voor het toepasselijke beoordelingskader het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
5.Zie wederom het overzichtsarrest noodweer(exces): HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456,
6.J. de Hullu,
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,